1.   stribbelen ww. 'zich verzetten'
Vnnl. stribbelen 'moeite hebben met' in Ick weet ... dat ick ... dickwils teghen de maten (versmaten) en clancken der Latijnscher uytspraken hebbe gestribbelt [1612; iWNT], ook in de meer frequente samenstelling tegenstribbelen, in zonder teeghenstribbelen ... uitgevoert [1642; iWNT].
Frequentatief, met geminatie van de medeklinker (zie Schönfeld 1970, par. 191), van streven, zoals bibberen van beven. Zonder geminatie is ook de vorm mnl. wederstrifelen [1483; MNW] geattesteerd. Mnl. (weder)stribben 'zich verzetten' [1450-1500; MNW] is wrsch. een terugvorming bij stribbelen.
Fries: stribbelje


  naar boven