1.   streven ww. 'zich beijveren'
Mnl. streven 'zich verzetten, strijden (tegen)' in want hi streeft scheghen alle dit in contrarie dat ghi mi bid 'want hij verzet zich tegen dit alles, in tegenstelling tot wat jij me vraagt' [1276-1300; VMNW], nem in dinen moet Dattu ... niet na valschen goede streves 'Onthoud dat je niet naar oneerlijk verkregen bezit streeft' [1390-1410; MNW-R].
Mnd. streven 'stijf worden of zijn; zich rekken; zich verzetten; strijden; zich moeite geven'; ohd. streben, strebōn 'moeite doen' (nhd. streben; nfri. stribje 'streven; ruw, stroef worden'); < pgm. *stribōn-, *stribēn-.
Wrsch. een afleiding van een bn. dat verschijnt als mnd. stref, strif 'stijf' en mnl. straf 'id.', maar waarvan de herkomst onduidelijk is. Misschien horen deze woorden bij de wortel pie. *(s)ter(h1)- 'star, stijf' (IEW 1026) van star. De variant strijven (zwak) is pas in het vnnl. geattesteerd en was weinig frequent. Deze is dus misschien slechts secundair ontstaan. Engels strive 'streven' is geen erfwoord, maar ontleend aan Oudfrans estriver 'strijden', waarvan de herkomst onzeker is; misschien is het een Frankisch leenwoord en dan toch verwant met strijven. Zie ook stribbelen.
Fries: stribje


  naar boven