1.   streng 1 bn. 'onverbiddelijk, nauwgezet'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Mnl. streng 'ontoegeeflijk, onverbiddelijk' in dordeel Gods sal wesen stringe 'Gods oordeel zal streng zijn' [1432; MNW-R], 'krachtig, flink, voortvarend' in eene ... strenge, koen ende voirvarende man [1470; MNW], 'onvriendelijk, hard' in wreet, stug, bitter, ... streng [1477; Teuth.], 'fel, erg' in in strengher noot 'in ernstige nood' [1450-1500; MNW]; vnnl. streng 'volgens vaste beginselen, onverbiddelijk' in strenge oordeel en strenge wetten [beide 1573; Thes.], 'fel, bitter' in een strenge en scherpe koude [1573; Thes.], 'strak gespannen' in van de strenge banden vry [1655; iWNT]; nnl. 'strikt, nauwgezet' in een strenge scheiding van vorm en inhoud [1838; iWNT], 'zonder tierlantijnen' in (over een afbeelding) strenge vormen [1884; iWNT]. Daarnaast staat ouder mnl. stranc 'strak, onwrikbaar; sterk, hevig' [1265-70; VMNW].
Verwant met streng 2 'bundel draden': de oorspr. betekenis is 'strak aangetrokken'.
Os. strang, mnd. strenge; ohd. strango, strengi (nhd. streng); nfri. strang; oe. strang (ne. strong); on. strangr (nno. strang); ozw. strænger (nzw. sträng); alle 'sterk, hard, hevig e.d.', < pgm. *stranga-, *strangija-.
gestreng bn. 'onverbiddelijk, nauwgezet, strikt'. Vnnl. van den Eedelen ende gestrengen Heer Ernst van Mandersloo [1584; WNT verzien IV]; nnl. Gestrenge vorst 'strenge vorst' [1772; iWNT], leeft ... in eene gestrenge afzondering [1785; iWNT], Een gestreng, doch rechtvaardig rechter [1788; iWNT], hoe gestreng en nauwgezet mijn vader was [1840; iWNT], (over een gebouw) dezelfde gestrenge stijl [1882; iWNT]. Afleiding van streng met het voorvoegsel ge- (sub g). Het nu vrijwel geheel verouderde gestreng wordt over het algemeen in hogere schrijftaal gebruikt. Het betekent hetzelfde als streng.
Fries: strang, string ◆ (strang, string)


  naar boven