1.   stutten ww. 'steunen'
categorie:
erfwoord
Mnl. stutten 'steunen' in sijn huus ... te breken, te stutten ende weder te maken 'zijn huis af te breken, te stutten en te herbouwen' [1313-1425; MNW becosten], die dat holthues stuttede 'die het houten huis stutte' [1364; MNW], ende onderstuttede sin hoeuet mit sinen handen 'en ondersteunde zijn hoofd met zijn handen' [1400-50; MNW-P].
Mnd. stütten; ohd. -stuzzen (nhd. stützen); alle 'steunen, tegenhouden', < pgm. *stuttijan-.
Intensiverende afleiding met medeklinkergeminatie van de wortel pgm. *stud-, waarbij: mhd. stud, oe. studu, stuðu, on. stoð, stuð 'stut, paal' en de werkwoorden ohd. studen 'vastmaken, oprichten' en on. styðja 'steunen' (nzw. stödja).
Verwant met: Lets stute 'twijg, stang'; < pie. *sth2-u-t-, een uitbreiding van de wortel pie. *steh2- 'staan' (IEW 1009).
Zie ook stuiten.
Fries: -


  naar boven