1.   stuiken ww. 'stoten, duwen'; (BN) 'neervallen, neerstorten'
categorie:
erfwoord
Mnl. stuken 'tegen elkaar zetten, opstapelen' in Te graven ..., ende te ruden ..., ende te stuken 'te graven, en met biezen te dekken en op hopen te plaatsen (van turf)' [13e eeuw; MNW] en 'stoten' in Soo langhe stuuct men ende steect den stoop te watre dat hi breect 'zo lang stoot men de kruik en steekt men hem onder water, dat hij breekt' [1377-78; MNW]; vnnl. stuycken ook 'met kracht neerwerpen' (kinderspel met knikkers of noten) [1599; Kil.]; nnl. stuiken ook 'neervallen' in Hij stuikte van den zolder [1873; iWNT], 'tegen het einde van een gloeiend gemaakt stuk ijzer kloppen om het dikker te maken' [1892; iWNT].
Mnd. stuken 'stoten; tegen elkaar zetten van bundels vlas' (waaruit nhd. dial. stauchen 'met de voet stoten, opstapelen' en nzw. stuka 'verkorten van een eind gloeiend ijzer, stampen van wasgoed'); nfri. stûkje 'tegen elkaar plaatsen, opstapelen (van schoven, turf); verkorten van een eind gloeiend ijzer'; ne. stook 'tegen elkaar plaatsen (van schoven)'; on. þoka 'schuiven, verplaatsen' (nzw. tokka); < pgm. *stūkan-. Daarnaast de ablautvariant nno. stauka 'stoten, hakken' < pgm. *staukōn-.
Verwant met: Sanskrit tujáti 'hij dringt, stoot'; Litouws stùkti 'oprijzen'; Oudkerkslavisch tŭštati sę 'zich haasten'; Middeliers tūagaim 'ik sla met een bijl'; < pie. *(s)teug- (LIV 602), mogelijk een uitbreiding van de wortel *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1032).
Stuiken duidt bijzondere toepassingen van 'stoten' aan, met name het vlak en breed stoten of slaan van voorwerpen, zoals bijv. wasgoed of een eind gloeiend ijzer. Een andere specialisatie van betekenis betreft het tegen elkaar stoten, plaatsen of schuiven van voorwerpen. Hierbij gaat het in het bijzonder om schoven koren, bossen vlas en losse turven, die op het veld tegen elkaar werden gezet of opgestapeld om te drogen. De uitkomst van de handeling 'slaan, stoten', maar dan in meer destructieve zin, wordt uitgedrukt door het van stuiken afgeleide zn. stuk 1.
gestuikt (BN) 'klein van stuk'. Nnl. Twee zeer gestuikte juffrouwen 'twee vrouwen met gedrongen gestalte' [1875; iWNT]. Verl.deelw. van stuiken. De uitgangsbetekenis is hier 'breed stoten', wat meest ook 'kort(er) stoten' inhoudt, vgl. opstuiken 'door slaan of stoten in de lengte samendrukken' [1992; Van Dale].
Fries: stûkje


  naar boven