1.   stoten ww. 'een stoot geven'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. stōtan 'duwen, een stoot geven' als glosse stoeten [951-1000; ONW] en in Her wart gestozen uan einer hôn muren 'hij werd van een hoge muur geduwd' [1151-1200; ONW]; mnl. stoten [1240; Bern.].
Os. stōtan (mnd. stoten); ohd. stōzan (nhd. stossen); got. stautan; alle 'stoten'; < pgm. *stautan-. Hierbij hoort het afgeleide nomen actionis *stauti-, waaruit: mnl. stoot (zie onder); mnd. stōt; ohd. stōz (nhd. Stoß); ofri. stēt (nfri. stjit); on. steytr (nzw. stöt). Enkele Germaanse talen hebben in plaats van het sterke werkwoord *stautan- een zwak werkwoord met gelijke betekenis: ofri. stēta (nfri. stjitte) en on. steyta (nzw. stöta); pgm. *stautijan-.
Verwant met: Latijn tundere 'stoten', studēre 'ijverig beoefenen'; Sanskrit tudáti 'hij stoot'; Oudiers do-tuit 'hij valt'; Armeens tndal 'geschokt worden'; Albanees shtyj 'stoten'; < pie. *(s)toud-, *(s)tud- (LIV 601). Andere afleidingen van *(s)tou-d- in het Nederlands zijn stotteren, stuiten en stuit.
Het werkwoord is van oorsprong sterk: mnl. stoten, stiet(en), ghestoten. Tegenwoordig wordt in het Nederlands meest een zwakke verleden tijd stootte(n) gebruikt.
stoot zn. 'duw; knappe vrouw'. Mnl. stoet 'stoot, duw' [1240; Bern.], gewoonlijk stoot 'aanval' in De romeine daden eenen stod 'De Romeinen deden een aanval' [1285; VMNW], en 'botsing, conflict' in Van alle stoot, twist, onminne 'van elke botsing, twist en onmin' [1355; MNW]; nnl. stoot ook 'sexy meisje' [1970; Broersma], een overdrachtelijke betekenis die wrsch. is ingegeven door de schok die de aanblik daarvan kan teweegbrengen. Afleiding van stoten.
Fries: stjittestjit


  naar boven