1.   ritme zn. '(periodieke) accentuering'
categorie:
leenwoord
Nnl. rhythmus 'regelmaat in het leven; polsslag; rijm' [1734; Hubner/Westerhovius], algemener 'periodieke accentuering' in rolden de spoorwegwielen hun rythmen af. Tíkkete, tíkkete, tíkkete [1876; WNT], rhythme (ev.) [1893; WNT], ritme [1912; WNT].
Ontleend aan Latijn rhythmus 'periodieke beweging in muziek en redevoering', dat ontleend is aan Grieks rhuthmós 'periodieke beweging', afleiding van rheĩn 'stromen', verwant met stromen.
In het Nederlands werd tot in de 20e eeuw vaak geen helder onderscheid gemaakt tussen rhythmus/rhythme en metrum. Kiliaan bijv. geeft bij het woord rijm de volgende (Latijnse) betekenisomschrijving: "rhythmus, numerus (= regelmatige beweging, maat in de muziek, versmaat), metrum". Hier wordt rhythmus gelijkgesteld aan 'metrum'. De hedendaagse betekenis treffen we ook aan in Rijm, (waardoor wij hier verstaan de vloeientheit van een vers, Rhythmus, Fr. Cadance) [1760; WNT rijm II].
Fries: ritme


  naar boven