1.   reuma zn. 'gewrichtsontsteking'
categorie:
leenwoord
Mnl. reume, rueme 'slijmvliesontsteking, slijm' in rueme int thouet 'verkoudheid in het hoofd' [1285; VMNW], bi reumen die daelt uten hoofde in den nese 'door het kwade vocht dat uit het hoofd in de neus daalt' [1351; MNW-P]; vnnl. reume, reuma 'vloeiing, ontsteking' in reuma ende andere siecten die in doghen comen 'ontsteking gepaard met vocht en andere ziekten in de ogen' [1514; WNT]; nnl. dan ook rheuma 'pijn in de gewrichten en spieren, met koorts' [1777; WNT], Rheuma ... in het dagelijksche leven rhumatiek genoemd, eene pijnlijke ongesteldheid, welke zóó veel overeenkomst heeft met de jicht [1847; WNT].
In de vorm r(h)euma ontleend aan Latijn rheuma 'verkoudheid, dat wat stroomt, vloed', dat zelf ontleend is aan Grieks rheũma 'vloeiing, stroming', een afleiding van rheĩn 'stromen, vloeien', verwant met stromen. In de oude vorm reume ontleend aan Oudfrans reume 'lichaamssap dat uit neus of ogen vloeit' [1226; TLF] en rume 'verkoudheid met loopneus' [1276; TLF] (Nieuwfrans rhume 'verkoudheid'), dat zelf een geleerde ontlening is aan Latijn rheuma.
In de middeleeuwen werd reume gebruikt voor verkoudheid en slijmvliesontstekingen, waarvan men zich voorstelde dat die werden veroorzaakt door het uit de hersenen stromen van koude, kwade lichaamssappen; het woord duidde ook de vochten en afscheidingen zelf aan. In het Nieuwnederlands is rheuma, reuma bij uitbreiding gaan betekenen 'pijn in gewrichten en spieren, gewrichtsontsteking', omdat men meende dat bepaalde lichaamsvochten daarvoor verantwoordelijk waren: vocht en koude spelen bij deze pijn immers een rol. De oude betekenis is in de loop van de 19e eeuw verdwenen. Zie ook humeur.
reumatiek zn. 'gewrichtsontsteking'. Nnl. rheumatiek 'gewrichtsontsteking' in pijn in de schouderbladeren die mijn doctor rhumatiek noemde [1820; WNT], een ... oude man, die niet meer werken kon van rheumatiek [1904; WNT]. Afleiding van reuma, naar analogie van woorden als dogmatiek bij dogma, problematiek bij probleem, enz., en wrsch. ook beïnvloed door het oudere bn. reumatijck 'vochtig, kil' [1521; WNT rheumatiek II], rheumatiek 'betreffende gewrichtsontsteking, reumatisch' [1768; WNT rheumatiek II], dat in het begin van de 20e eeuw is verdwenen. Het neologisme reumatiek heeft het oudere zn. rheumatisma 'slijmvliesontsteking' [na 1624; WNT rheumatisme], rhumatisme 'gewrichtspijn' [1690; WNT rheumatisme], rheumatisme [1843; WNT rheumatisme] in de eerste helft van de 20e eeuw verdrongen.
Fries: reuma ◆ rimmetyk


  naar boven