Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

721 tot 730 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 701 | 711 | 721 | 731 | 741 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



talrijk
talud
tam
tamboer
tamboerijn
tamelijk
tampon
tand
tandem
tanen

tang

tanga(slipje)
tangens
tango
tanig
tank 1
tank 2
tanker
tante
tap
tapdans


721.   tang zn. 'gereedschap; nare vrouw'
categorie:
erfwoord
Onl. tanga 'tang' als glosse [951-1000; ONW]; mnl. tanghe in de tanghe dar men mede vte dede. Dat licht 'de tang waarmee men het kaarslicht doofde' [1285; VMNW].
Os. tanga (mnd. tange); ohd. zanga (nhd. Zange); ofri. tange, tonge (nfri. tange); oe. tang(e) (ne. tongs); on. töng (nzw. tång); < pgm. *tangō-. Verwant met oe. tengan 'aandringen, zich haasten' en on. tengja 'samenbinden, verbinden' (nzw. dial. tängia) < pgm. *tangijan- 'samenknijpen, samendrukken'.
Verwant met: Grieks dáknein 'bijten'; Sanskrit daśati '(hij) bijt'; Albanees dar 'tang'; < pie. *denḱ- 'bijten' (LIV 117). Germaans 'tang' kan verklaard worden als 'gereedschap om bijeen te bijten' dat wordt tot 'gereedschap om bijeen te knijpen' (FvW, WNT, Kluge, Pfeifer, LIV). De bezwaren van NEW en Toll. tegen deze etymologie zijn niet overtuigend. Voor de betekenisovergang vergelijk middeleeuws Latijn mordax 'knijptang' [800; FEW] (Frans mordache) < klassiek Latijn mordāx (bn.) 'bijtend' bij het werkwoord mordēre 'bijten'.
De betekenis tang 'vinnige vrouw' [1829; Martin], 'scheldwoord voor een vrouw' in tang van een wijf [1856; WNT], ouwe tang 'oud wijf' [1903; Stoett] is wrsch. overdrachtelijk ontstaan; er bestaan gewestelijk meer gereedschapsnamen die als scheldwoord gebruikt worden.
Fries: tange
722.   tarwe zn. 'graangewas van het geslacht Triticum'
categorie:
erfwoord
Onl. tarwa in het toponiem Tarwedic, letterlijk 'tarwedijk' (Zeeland) [1189; Künzel]; mnl. tarwe [1240; Bern.].
Mnd. terwe, tarwe 'tarwe'; me. tare 'zaad van de wikke; wikke' (ne. tare 'voederwikke; onkruid'); < pgm. *tarwō-.
Wrsch. verwant met: Sanskrit dū́rva- 'spelt'; Litouws dirvà 'bouwland'; Russisch derévnja 'dorp' (< 'bouwland'); Gallisch dravoca 'raaigras'; < pie. *dr(H)-ueh2, dat mogelijk is afgeleid van de wortel *der- 'scheuren, barsten' (LIV 119), zie teren.
Het Nederlandse woord werd oorspr. alleen gebruikt in het zuidelijke en het westelijke deel van het Germaanse taalgebied. Elders in dat taalgebied is het gewone woord voor 'tarwe' weit (Engels wheat, Duits Weizen, Fries weet, Zweeds vete enz.).
Fries: -
723.   te 1 vz. (o.a.) 'in; op; naar'
categorie:
erfwoord
Onl. te 'naar, in, betreffende' in fan Almeri te Tafalbergon 'van het Almere tot de Tafelberg', Te Amuthon 'in Muiden' [beide ca. 900; ONW], Ruopen sal ik te gode 'ik zal tot God roepen', te etoni 'om te eten', thenke te gebede minin 'denk aan mijn gebed' [alle 10e eeuw; W.Ps.]; mnl. te(n) [1200; VMNW].
Oude, verzwakte nevenvorm van het bijwoord toe. In de West-Germaanse talen behielden de bijwoorden de volle vorm, terwijl de daaruit ontwikkelde voorzetsels, die minder klemtoon droegen, verzwakten. Zie bijv. ook het bijwoord mede (mee) naast het voorzetsel met 1.
Op grond van de herkomst moet te in de oorspr. betekenis een richting, doel of bestemming hebben aangegeven. Vervolgens zijn door analogie zeer veel verbindingen ontstaan, waarin van doel geen sprake is (WNT). Deze uitbreiding heeft voor een groot deel al in de gemeenschappelijke West-Germaanse of in de Oudnederlandse periode plaatsgevonden, zodat vermelding en datering van afzonderlijke betekenissen weinig zinvol is. Te wordt altijd met een datief gecombineerd. Twee kenmerkende functies die te in alle West-Germaanse talen heeft gekregen en waarmee het zich onderscheidt van andere voorzetsels, zijn die van te 'bovenmatig' + bijvoeglijk naamwoord, waarvoor zie te 2, en die van te + gerundium. Het gerundium is de als zelfstandig naamwoord gebruikte onbepaalde wijs van een werkwoord, die in de datief uitging op -e. In het Middelnederlands verdween deze uitgang geleidelijk.
In enkele veelvoorkomende combinaties is te- al in het Middelnederlands gereduceerd tot t-, waarbij soms assimilatie met de eropvolgende medeklinker heeft plaatsgevonden: zo ontstonden bijv. samen (naast z in gezamenlijk), sedert, tegen (naast jegens), thans en thuis. Uit t(e) + het verbogen bepaalde lidwoord ontstonden op dezelfde wijze de varianten ten (mannelijk/onzijdig ev., uit te den) en ter (mv. en vrouwelijk ev., uit te der), te vergelijken met Duits zum < zu dem, zur < zu der.
In het Nieuwnederlands is te als vrij gebruikt voorzetsel voor zelfstandige naamwoorden zeer sterk teruggedrongen en vervangen door andere voorzetsels, bijv. naar, in, op, bij. Het blijft beperkt tot formeel taalgebruik (bijv. te Amsterdam 'in Amsterdam') en een groot aantal versteende uitdrukkingen, waarbij oude datiefuitgangen meestal bewaard zijn gebleven, bijv. te berde brengen, te elfder ure, ten dans vragen, ten koste van, ter inzage, ter zake, ter ziele. Zie ook tegelijkertijd, tegemoet, teleurstellen, telkens, teloorgaan, tenminste, tenslotte, terdege, terecht, terloops, tersluiks, terstond, terug, terwijl, terzijde, tevreden. In afzonderlijke gevallen zijn de naamvalsuitgangen wel verdwenen, bijv. in te voet en te paard, en in te vuur en te zwaard, een jongere versie van met vuur en zwaard, en te hooi en te gras, een jongere versie van bij hooi en bij gras. Aaneengeschreven combinaties met een bijwoord zijn zeldzaam, zie tegelijk en tevoren.
Fries: te
724.   te 2 bw. 'bovenmatig'
categorie:
erfwoord
Mnl. te 'bovenmatig' in mar wachten hem wel dat dit niet te dicke ne geschie 'maar (ze) passen goed op dat dit niet te vaak gebeurt' [1236; VMNW], te uele 'te veel' [1240; Bern.], Dat nit te licht noch nit te swar En was 'dat niet te licht en ook niet te zwaar was' [1265-70; VMNW].
Wrsch. hetzelfde woord als het voorzetsel te 1. Deze betekenisuitbreiding heeft zich al in de West-Germaanse taalfase voltrokken en is in alle hieruit ontstane dialecten aanwijsbaar: Oudengels , Oudsaksisch ti en Oudhoogduits zi. Het is onduidelijk hoe deze overgang precies is verlopen (Grimm).
Volgens Johannisson (1939; zo ook Kluge21 en Toll.) is te echter identiek met het werkwoordsvoorvoegsel mnl. te- 'uiteen-' als in tebersten 'uiteenbarsten' en tebreken 'stukbreken' (Oudhoogduits zi-, za-, ze-), zie dis-. Van deelwoorden met destructieve of (pejoratief) intensiverende betekenis zou het voorvoegsel zijn overgegaan op bijvoeglijke naamwoorden of bijwoorden. Johannisson wijst er daarbij op dat Oudhoogduits zi in de oudste attestaties een pejoratief-intensiverende betekenis heeft, overeenkomstig met die van het bovengenoemde werkwoordsvoorvoegsel, en nog niet zozeer de relatieve betekenis 'bovenmatig'. In het Middelnederlands komt een zuiver intensiverende (maar niet pejoratieve) betekenis van te vooral voor in de combinatie al te 'zeer': dat si begeerde alte sere ghemaertelt te sine 'dat ze heel graag gemarteld wilde worden' [1276-1300; VMNW al III], die ... een alte sware doed leed 'die een zeer zware doodstrijd doormaakte' [1276-1300; VMNW], dits wonder alte groot 'dit is een zeer groot wonder' [1287; VMNW]. Deze betekenis kan gemakkelijk overgaan in 'bovenmatig'.
Literatuur: T. Johannisson (1939), Verbal och postverbal partikelkomposition i de germanska språken, Lund, hoofdstuk V "Nht. zu, ne. too 'nimis'", 288-350 en 358-359
Fries: te
725.   te 3 bw. ter versterking van een comparatief
categorie:
erfwoord
Mnl. de, deste, des te, te in dat tune dines deste bat 'dat je hem des te beter moet dienen' [1200; VMNW], ombe de meerre vastheden 'voor (des te) meer zekerheid' [1253; VMNW], Dat si dis souden hen te bat ... proeuen 'dat ze zich des te beter zouden kunnen bewijzen' [1265-70; VMNW deste], ic geloefs oec vele te bet dat 'ik geloof (het) ook des te beter dat' [1260-80; VMNW].
Oorspr. de instrumentalis van het aanwijzend voornaamwoord d(i)e, altijd gevolgd door een bijvoeglijke of bijwoordelijke comparatief. De klankwettige vorm de is in het vroegste Middelnederlands nog sporadisch geattesteerd, maar omdat het woordje overwegend voorkwam in de combinatie des de 'des te', waarin des de genitief is van hetzelfde aanwijzend voornaamwoord, ontstond door assimilatie deste. Onder invloed van te 2, dat ook altijd in combinatief met bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden voorkwam, werd dit toch meestal als twee woorden des te gespeld. De enige andere woordcombinatie waarin dit te nog voorkomt, is niettemin.
Os. thiu; ohd. des diu (nhd. desto); oe. þȳ, þē (ne. the); alle met dezelfde bijwoordelijke functie ter versterking van een comparatief; nzw. ty 'want'.
Fries: te (nam(mer)ste 'deste')
726.   teer 1 zn. 'pek'
categorie:
erfwoord
Mnl. teer 'teer' [1240; Bern.], ter [1252, kopie 1350-1400; MNW], terre, tar in I tonne tars 'een ton teer' [1350-84; MNW], Soo en moet niement pick noch terre houden legghende binnen Haerlem dan in scepinge of in verwulfde kelnaers 'Zo mag niemand pek of teer binnen Haarlem opslaan behalve in schepen of in overwelfde kelders' [1374-94; MNW], theer [ca. 1483; MNW]; vnnl. teer, teere, terre [1599; Kil.].
Afgeleid van een Indo-Europees woord voor 'boom, hout'. Teer werd verkregen door het smeulen van naaldhout.
Mnd. tere; nfri. tarre; oe. teoru, teru (ne. tar) < pgm. *terwa-; on. tjara < *tjörva (nzw. tjära); < pgm *terwōn- 'teer'. In het ohd. kende men alleen het leenwoord peh 'gezuiverd teer', zie pek; nhd. Teer is een jongere ontlening aan het mnd.
Pgm. *terwōn-/*terwa- 'teer' is verwant met Litouws dervà 'stuk verbrand hout, teer', Lets darva 'teer'; < pie. *deruo-. Fins terva 'teer' en vergelijkbare woorden in andere Oeralische talen zijn wrsch. ontleend aan een Baltische taal.
Pie. *deruo- is een afleiding van *dóru 'boom' (IEW 214), dat in veel Indo-Europese talen voorkomt: Grieks dóru 'boomstam, hout, houten wapen'; Sanskrit dā́ru 'hout'; Avestisch dāuru 'boom, boomstam, houten wapen'; Oudiers daur 'eik', Welsh dar 'id.'; Tochaars A/B or 'hout'; Hittitisch tāru 'boom, hout'.
Een afleiding van *dóru met e-trap en metathesis (Schwebeablaut), namelijk *dreu-, leidde tot pgm. *trewa- 'boom', waaruit: os. trio, treo; ofri. trē; oe. trēo, trēow (ne. tree); on. tré (nzw. trä 'hout', träd 'boom'); got. triu 'boom, hout'. In het Oudhoogduits en het Oudnederlands komen van dit woord alleen maar verzwakte vormen als -tre (secundair -dre, -der), -ter en -tar voor in samenstellingen voor diverse boomnamen, zie appel 1, heester, vlier, en in het Duits onder meer Holunder 'vlier', Wacholder 'jeneverstruik', Rüster 'iep'.
Andere afleidingen van pie. *dóru 'boom' zijn: Grieks drũs 'boom, eik'; Oudkerkslavisch drŭva 'hout', drěvo 'boom, hout' (Russisch drová vooral 'brandhout'; dérevo 'boom, hout'); Albanees dru 'hout, boom', drushk 'eik'. Voor nog een andere Germaanse afleiding, zie trog.
Fries: tarre, tar
727.   teug zn. 'slok'
categorie:
erfwoord
Mnl. toghe, tueghe 'slok' in si dranc Der minnen wijn met groten toegen 'ze dronk de wijn der liefde met grote slokken' [1265-70; VMNW], lettel gnouch ... teere thueghe 'nauwelijks genoeg voor één slok' [1287; VMNW].
Afleiding van de wortel van het Middelnederlandse werkwoord tien 'trekken', ook 'tot zich nemen', zie tijgen. Een vergelijkbare betekenis is te zien bij het zn. trek in bijv. een trek(je) van een sigaret.
Mnd. toch, toge (waaruit nde. tog 'trein', nzw. tåg 'id.'); ohd. zug (nhd. Zug); oe. tyge; alle oorspronkelijk en/of voornamelijk 'het trekken; trek, tocht', < pgm. *tugi-, afleiding met grammatische wisseling bij *teuhan-.
Fries: tôch 'reis; stoet; poos'
728.   tien telw. '10'
categorie:
erfwoord, leenvertaling, geleed woord
Onl. tēn in ten thusint manohfalt thusint blithendero 'tienduizend maal duizend verheugden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tien [1236; VMNW].
Os. tehan (mnd. tein); ohd. zehan (nhd. zehn); ofri. tiān (nfri. tsien); oe. tēn (ne. ten, -teen); on. tiū (nzw. tio); got. taihun, Krimgotisch thiine; < pgm. *tehun.
Verwant met: Latijn decem (Frans dix); Grieks déka; Sanskrit dáśa; Avestisch dasa (Perzisch dah); Litouws dẽšimt; Oudkerkslavisch desętĭ (Russisch désjat'); Oudiers deich; Armeens tasn; Albanees dhjetë; Tochaars A/B śäk, śak; < pie. *déḱmt 'tien'. Zie ook honderd en -tig.
tiener zn. 'persoon tussen de 12 en de 20 jaar'. Nnl. teenager 'id.' in Een cocktailjapon zoals de teenager die draagt wanneer ze uitgaat [1955; Zandvoort 1964], tiener 'id.' in tiener hebben wij een duidelijke en aardige vernederlandsing gevonden van teenager [1959; Onze Taal]. Beide termen bestonden in de jaren 1960 nog naast elkaar, maar daarna kreeg tiener snel de overhand. Tiener is een vertaling van Amerikaans-Engels teener [1894; OED], van teen voor 'de getallen die eindigen op -tien', namelijk thirteen t/m nineteen. Teenager is ontleend aan Engels, oorspr. Amerikaans-Engels teen-ager [1941; OED], uit het al genoemde teen, age 'leeftijd' en het achtervoegsel -er voor nomina agentis. ◆ tiend zn. 'soort pacht'. Onl. *tēnda 'soort belasting van ongeveer tien procent' in gelatiniseerde vorm in decimas que uuolgo dethine uocantur 'de tienden die in de volkstaal tiend genoemd worden' [1171, kopie 1226-50; ONW]; mnl. teende [1240; Bern.], tiende [1273; VMNW], tiend [15e eeuw; MNW]. Het zelfstandig gebruikte rangtelwoord tiende, als naam voor een belasting aan gebruikers van gepachte grond, die bestond uit ongeveer een tiende deel van de daarop geoogste gewassen of geboren dieren, te betalen aan de landheer. Het woord was onderhevig aan de Nieuwnederlandse sjwa-apocope.
Fries: tsienteenertsiende
729.   tijgen ww. 'trekken, gaan'
categorie:
erfwoord
Onl. tian 'opvoeden, leiden' [10e eeuw. W.Ps.], 'trekken' in zich mich nah thir 'trek mij naar je toe' [ca. 1100; Will.]; mnl. tien 'trekken; gaan, zich begeven', overdrachtelijk 'opvatten, beschouwen als' in nv salic seggen voert Dat ic ten meesten wondre tie 'nu zal ik vervolgens vertellen wat ik als het grootste wonder beschouw' [1265-70; VMNW], in Die enen stoc toghe 'wie een stok (als wapen) zou trekken' [1275-76; VMNW], jnt lant dar sj willen tien 'in het land waar ze heen willen gaan' [1287; VMNW]; vnnl. tijghen [1599; Kil.].
Erfwoord, waarvan de klankwettige stamtijden in het Middelnederlands tien, tooch, toghen, ghetoghen luidden. In de infinitief tien < Proto-Germaans *teuhan- en in de tegenwoordige tijd viel het woord in het Middelnederlands samen met een ander sterk werkwoord, namelijk tien 'beschuldigen' < Proto-Germaans *tīhan, met stamtijden teech, teghen, gheteghen. Door analogiewerking over en weer ontstonden diverse nevenvormen en -vervoegingen. De infinitief van tien 'trekken, gaan' werd tijgen, met -g-analoog naar de vormen met grammatische wisseling; het werkwoord behield wel de sterke vervoeging met -o-. De infinitief zonder grammatische wisseling leeft voort in betijen. Mnl. tien 'beschuldigen' leidde, met grammatische wisseling, tot het verouderde ww. aantijgen, dat nu ook zwak wordt vervoegd.
Os. tiohan (mnd. tien); ohd. ziohan (nhd. ziehen); ofri. tiā(n) (nfri. tsjen); oe. tēon; on. alleen toginn (verl.deelw.); got. tiuhan; < pgm. *teuhan- 'trekken'. De afzonderlijke talen vertonen een grote diversiteit aan betekenissen en betekenisnuances, zoals ook bij de meeste andere werkwoorden van beweging. Daarnaast een causatief pgm. *taug-jan-, waaruit on. teygja 'verleiden, aansporen' (nzw. töja).
Verwant met: Latijn dūcere 'leiden, voeren; trekken' (Vroeglatijn doucere), zie conducteur; Ossetisch duc-/doc- 'melken'; Welsh dwyn 'het brengen'; Albanees nduk 'trekken, scheuren'; Tochaars tsäk- 'uittrekken', Tochaars B tsuk- 'trekken, drinken'; pie. *deuk-, *duk-, *douk- 'trekken' (LIV 124).
In het Middelnederlands had dit werkwoord nog een rijke schakering aan afgeleide betekenissen, zoals 'trekken, sleuren' (de oorspronkelijke betekenis), 'zich begeven, gaan' (de enige nog min of meer gangbare betekenis, zie ook betijen), 'tot zich trekken, zich toeëigenen', 'brengen, voeren', 'verleiden, verlokken', 'voortbrengen, opvoeden, voeden' (zie getogen). De meeste van deze betekenissen zijn nu verouderd. Het woord kwam voornamelijk voor in literaire teksten, en ook nu blijft het vooral beperkt tot verheven taalgebruik.
Voor afleidingen van de Germaanse wortel van tijgen, al dan niet ablautend, zie getogen, ingetogen, opgetogen, teug, tocht, tuig, tuk 1, tucht. Met ander vocalisme getuigen en overtuigen. Zie verder nog de oude samenstellingen hertog en leeftocht.
Fries: tsjen
730.   timmeren ww. 'houtwerk vervaardigen; slaan'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. timbren 'bouwen' als glosse getimbrit 'gebouwd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. timbren 'bouwen, van hout bouwen' [1240; Bern.], timmeren 'id.' in dat ic hem timmere ende maken zal ene starke borch 'dat ik een sterke burcht voor hem zal bouwen' [1288; VMNW], die ramen timmeren 'de raamlijsten timmeren' [1294; VMNW].
Afleiding van het verouderde zn. timmer 'gebouw, bouwwerk' [1327; MNW].
Bij het zn.: os. timbar (mnd. timber, timmer); ohd. zimbar (nhd. Zimmer 'kamer'); ofri. timber; oe. timber (ne. timber alleen nog 'timmerhout'); on. timbr (nzw. timmer); alle oorspr. 'woonruimte, woning, houten bouwwerk e.d.', < pgm. *timbra- < *timra-.
Bij het ww.: os. timb(e)rian (mnd. timberen); ohd. zimb(a)rōn (nhd. zimmern); ofri. timbria (nfri. timmerje); oe. timbr(i)an (ne. timber); on. timbra (nzw. timra); got. tim(b)rjan; alle 'bouwen, van hout bouwen; met hout beschoeien e.d.', < pgm. *timbrōn- < *timrōn-. De -b- is een ingevoegde klank.
Pgm. *timra- gaat terug op pie. *dem(H)-ro- en is afgeleid van de wortel *demH- 'bouwen' (LIV 114). Verwant zijn: Latijn domus 'huis' (zie dom 1); Grieks dómos 'huis, woning, kamer', démein 'bouwen'; Sanskrit dáma- 'huis'; Litouws nãmas 'huis'; Oudkerkslavisch domŭ 'huis' (Russisch dom). Zie ook tamelijk.
Fries: timmerje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven