Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

711 tot 720 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 691 | 701 | 711 | 721 | 731 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



stug
stuiken
stuit
stuiten
stuiter
stuiven
stuiver
stuk 1
stuk 2
stukadoor

stumper

stunt
stunten
stupide
sturen
stutten
stuur
stuurboord
stuurs
stuw
stuwadoor


711.   stumper zn. 'stakker'
categorie:
erfwoord
Mnl. stomper mogelijk in de plaatsnaam Stompartsdijc [1280-87; VMNW] en 'sukkel' in onder stompers was oit nijt want elc man om sijn winnen tijt 'onder sukkels was altijd jalouzie, want iedereen is op zijn eigen voordeel uit' [1287; VMNW], stumper 'stakker' [1477; MNW]; vnnl. stompert 'sukkel' [1627; iWNT stomper], Hier is een arm Stumper afgeschildert [1648; iWNT vlim].
Afleiding van stomp 1. De vormen met -u-, die pas vanaf de 17e eeuw frequent worden, zijn vermoedelijk overgenomen uit oostelijke dialecten (de bewijsplaats van 1477 is Nederrijns).
Mnd. stümper (waaruit nzw. stympare); mhd stümper (nhd. Stümper); nfri. stumper(t); alle 'stakker; sukkel'.
De oorspr. betekenis was 'iemand met een verminkt lichaamsdeel, met een (arm- of been)stomp'.
Fries: stumper(t)
712.   stutten ww. 'steunen'
categorie:
erfwoord
Mnl. stutten 'steunen' in sijn huus ... te breken, te stutten ende weder te maken 'zijn huis af te breken, te stutten en te herbouwen' [1313-1425; MNW becosten], die dat holthues stuttede 'die het houten huis stutte' [1364; MNW], ende onderstuttede sin hoeuet mit sinen handen 'en ondersteunde zijn hoofd met zijn handen' [1400-50; MNW-P].
Mnd. stütten; ohd. -stuzzen (nhd. stützen); alle 'steunen, tegenhouden', < pgm. *stuttijan-.
Intensiverende afleiding met medeklinkergeminatie van de wortel pgm. *stud-, waarbij: mhd. stud, oe. studu, stuðu, on. stoð, stuð 'stut, paal' en de werkwoorden ohd. studen 'vastmaken, oprichten' en on. styðja 'steunen' (nzw. stödja).
Verwant met: Lets stute 'twijg, stang'; < pie. *sth2-u-t-, een uitbreiding van de wortel pie. *steh2- 'staan' (IEW 1009).
Zie ook stuiten.
Fries: -
713.   sul zn. 'onnozel, doodgoed mens; sufferd'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Vnnl. sul 'sukkel, iemand die over zich heen laat lopen' in een goên sul van een pol ... die op haer verslingert is 'een goeie sul van een vrijer ...' [1615; WNT], sullen, die hy de kluchtighste dingen van de wijde weerelt op de mouw speete (speldde) [1644; WNT]; nnl. sul 'sukkel' in Onnooz'le sul, wie zou op zulk een vriend vertoornen? [1710; WNT vertoornen], Hij is een sul, en tamelijk vervelend, maar hij doet geen vlieg kwaad [1963; WNT vlieg I].
Misschien een afleiding van het ww. sullen 'glijden, glippen, zwieren' [1615; WNT], dat wrsch. zelf een variant is van, of verwant is met, zeulen 'voortslepen'.
Nnd. sulje, suljes 'sukkel'.
Fries: sul, sulle, sule, sûle
714.   taai bn. 'sterk samenhangend; volhardend'
categorie:
erfwoord
Mnl. als toenaam van hankinus taie [1268; Debrabandere 2003], hanneman tay [1286; VMNW], taey 'taai, kleverig, sterk samenhangend' in die menscen ... hebben vele spekels ende dat taey 'die personen hebben veel speeksel en dat (speeksel is) taai' [1351; MNW-P], taye humoren 'taaie lichaamssappen' [1351; MNW-P], 'niet makkelijk brekend, weerstandsvermogen hebbende' in wit, sterc ende tay [ca. 1460; MNW]; vnnl. seer tay ende vreck van ghevene 'zeer volhardend en gierig' [1515; MNW].
Mnd. , teie; ohd. zāhi (nhd. zäh); nfri. taai (< nl.); oe. tōh (ne. tough); alle 'taai', < pgm. *tanhu- (voor het oe.), *tanhi- 'bijten'. Daarnaast staat met grammatische wisseling pgm. *-tangi-, waarbij: os. bitengi; ohd. gizengi; oe. getenge; alle 'aangedrukt, innig verbonden'; on. tengia 'verbinden'. Ook Fries (oan)tangele (mei) 'opgescheept (met)'. Wrsch. afgeleid van de wortel van tang.
Fries: taai (ontleend aan het Nederlands)
715.   tak zn. 'spruit, uitsteeksel'
categorie:
erfwoord
Mnl. als toenaam van boudin tac [1275; VMNW], tac 'uitsteeksel, punt; twijg, tak' in dar an menech clene tac (in de beschrijving van een gewei) 'daaraan (zitten) veel kleine uitsteeksels' [1287; VMNW], Die palme haren uppersten tac 'de bovenste tak van de palm' [1300-25; MNW-R], Si sent hare I tac weder Recht toter matricen neder 'ze (de ader) stuurt haar ene (ader)tak terug, recht naar beneden naar de baarmoeder' [1351; MNW-R].
Mnd. tack(e) 'tak, twijg, uitsteeksel'; mhd. zacke 'spits, uitsteeksel' (nhd. Zacke); nfri. takke(l) 'tand (aan zaag, rad e.d.), punt van gewei, jaarring op hoorn'; me. tacke 'haak, kram, spijker' (ne. tack); < pgm. *takkan-. Daarnaast staat met andere velaar pgm. *tagga(n)-, waaruit: mnd. tagge 'twijg'; me. tagge 'los uiteinde, flard' (ne. tag ook 'strookje, label'). Voor 'uitspruitsel van een stam, twijg' heeft het Fries gewoonlijk tûke, tokke met een oorspronkelijke stamvocaal o < ō (vergelijk Gronings, Drents toeg(e), toek, mnd. tōch). Nno. tagg 'uitsteeksel', nzw. tagg 'stekel, doorn'. Met andere stamklinker bovendien pgm. *tōgan- en *tōk(k)an- 'boomtak', waaruit oostelijk mnl. tooch, os. tōg(o) (mnd. tōch), ohd. zuog(o) 'twijg', resp. nnl. dial. toek(e); nfri. tûke.
Deze vormen gaan terug op een ablautende n-stam met nominatief *tōgō, genitief *takkaz, uit pie. *déHgh-ōn, genitief *dHgh-n-ós (Kroonen 2009). De klinker- en medeklinkerwisselingen volgen uit dit paradigma door analogiewerking.
De oorspr. betekenis is 'punt van een voorwerp, spits, uitsteeksel'. De betekenis 'twijg, uitspruitsel van een boom' is een specifieke toepassing hiervan. Het gewone woord voor 'tak van een boom' was in het Middelnederlands nog telg.
Literatuur: Kroonen 2009, 190-192
Fries: tûke, takke
716.   takel zn. 'hijswerktuig'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. takel 'uitrusting van een zeilschip' in schaden aen cost, an cleyderen, takel ende tauwe wal L gulden 'schade aan proviand, kleding, uitrusting en touwwerk, wel 50 gulden' [1396; via MNW], takel und touwe [1431-36; MNW]; vnnl. takel 'hijswerktuig op een schip' in lossen wilden met heur selfs takele ofte wippe 'wilden lossen met hun eigen takel of laadkraan' [1546; iWNT wip II], taeckel 'uitrusting van een zeilschip; hoofdkabel, trekkabel' [1599; Kil.].
Op grond van de huidige betekenis lijkt het afgeleid van het werkwoord mnl. taken 'nemen, grijpen' met het achtervoegsel -el voor werktuigen zoals in beitel. De oudere betekenis 'uitrusting' past hier echter minder goed bij.
Mnd. takel; nhd. Takel; nfri. takel, teakel; me. takel (ne. tackle, zie tackelen); nzw. tackel, nde. takkel; alle oorspr. 'uitrusting'. Het woord is oorspr. uitsluitend Nederlands, Nederduits en mogelijk ook Fries. De Engelse, Duitse en Scandinavische woorden zijn als scheepsterm ontleend aan het Middelnederduits of deels wellicht aan het Middelnederlands.
Mnl. taken 'nemen' is verwant met: mnd. tacken 'raken'; ohd. zascōn 'stelen'; ofri. tetzia 'nemen' (nfri. take); on. taka 'id.' (nzw. taga; door ontlening aan een Noord-Germaanse taal bovendien oe. tacan > ne. take); en met lange klinker got. tēkan (pret. taitok) 'raken'. Kortlandt (2000) verbindt deze vormen met de volgende vormen met pgm. *þ-: mnl. daken 'raken, treffen'; os. thackolon 'strelen'; oe. þaccian 'strelen, raken'. Buiten het Germaans zijn dan verwant: Latijn tangere (perfectum tetigī); Grieks tetagṓn 'grijpend, vasthoudend'; Tochaars B ceś- 'raken'; < pie. *teh2g-, *th2g- 'aanraken, vasthouden' (LIV 616).
De oudste betekenis van takel is 'uitrusting', bijv. van ruiters (geattesteerd in het Middelnederduits en Engels), maar meestal van een zeilschip. Het woord had met name betrekking op het door blokken lopende touwwerk. Hieruit ontstond de specifiekere betekenis 'hijsinrichting met touwen en katrollen'. In het Nederlands is dit de algemene betekenis geworden.
Bij het zn. hoort een ww. takelen, nu 'met een takel hijsen'. De oorspr. betekenis van dit werkwoord, namelijk '(een schip) uitrusten, zeilklaar maken', heeft geleid tot de afleiding toetakelen, dat later overdrachtelijk '(iemand of iets) overdadig en/of smakeloos kleden, versieren e.d.' ging betekenen, vanwaar tegenwoordig meestal 'ruw behandelen, mishandelen'. Zie ook nog aftakelen.
Literatuur: F. Kortlandt (2000), 'Old Norse taka, Gothic tekan, Greek tetagṓn', in: NOWELE 36, 59-65
Fries: takel, teakel
717.   tal zn. 'aantal, hoeveelheid'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. tala 'aantal, hoeveelheid' in thero thiernan neis nehein zala 'van de meisjes is er geen aantal (d.w.z. ze zijn talloos)' [ca. 1100; Will.]; mnl. tal 'een bepaalde handelshoeveelheid aan vis, turf e.d.' xi tale witincks '11 porties wijtingen' [1286; VMNW], 241/2 tal cleinre scollen, elc tal 45 gr. '... 45 grote penning per tal' [1342; MNW], 28 tale turfs, elc tal 3 d [1343-46; MNW], tal 'aantal' [1477; Teuth.]; vnnl. in schuyten sonder tal 'ontelbare schuiten' [1613; iWNT], tal van vrouwen 'een groot aantal vrouwen' [1667; iWNT]; nnl. als tweede lid in diverse samenstellingen: tweetal 'aantal van twee' [1710; iWNT tweetal], jaartal 'aantal verstreken jaren sinds het begin van de jaartelling' in 't melden van 't jaartal [1760; iWNT jaartal] (eerder betekende het woord al 'een aantal aaneengesloten jaren'), talstelsel 'rekenstelsel met een bepaalde waarde (het grondtal) als basisrekeneenheid' in het Talstelsel der tien tallen, in onderscheiding van andere talstelsels [1793; iWNT], kindertal 'aantal kinderen' [1820; iWNT spellen], dodental 'aantal doden' in het dodental in deze buurt is tot tien gestegen [1952; Leeuwarder Courant].
Erfwoord, uit Proto-Germaans *tala-, zie verder taal.
Oorspr. was tal een bepaalde hoeveelheid van telbare handelswaar, bijv. van vis en turf. Het precieze aantal kon variëren per product of regio. Deze betekenis is nog herkenbaar in de samenstelling talhout, zie onder. Later werd de betekenis algemener 'aantal, onbepaalde hoeveelheid' en 'grote hoeveelheid'. Het woord komt voornamelijk voor in samenstellingen en vaste verbindingen (zie boven). Zie ook getal 1 en aantal.
talrijk bn. 'groot in aantal'. Vnnl. talrijk 'uit vele afzonderlijke elementen bestaand (van een collectivum)' in zoo talryk een volk [ca. 1635; iWNT verachteloozen], 'veel' in talryker proeven 'veel meer proeven' [1761; iWNT voltooien]. Gevormd uit tal en het bn. rijk 2 in de betekenis 'overvloedig'. ◆ talhout zn. 'smal stuk hout'. Mnl. talholt 'kleine langwerpige stukken hout, verkocht per bundel van een bepaald aantal' [1364; MNW], talhout 'id.' [1374-95; MNW]; vnnl. ook als telbaar voorwerp in ymande mit een knuppel, talholt, tange, ... blont ofte blau ofte bloedich te slaen [16e eeuw; MNW]. Samenstelling van tal in de Middelnederlandse betekenis 'bepaalde handelshoeveelheid' en hout. Dit woord is alleen nog bekend in de uitdrukking zo mager als een talhout 'zeer mager'.
Fries: tal ◆ - ◆ talhout
718.   tam bn. 'niet wild'
categorie:
erfwoord
Mnl. tam in die some tam ende wilt sijn 'die deels tam, deels wild zijn' [1287; VMNW], dat sj den otter tem maken [1287; VMNW].
Os. tam (mnd. tam); ohd. zam (nhd. zahm); ofri. tam, tom (nfri. tam); oe. tam (ne. tame); on. tamr (nzw. tam); < pgm. *tama- 'getemd'. Zie ook temmen.
Verwant met: Latijn domāre 'temmen, bedwingen' (zie dompteur); Grieks damãn 'bedwingen' (zie diamant); Sanskrit damá- 'bedwingend', damáyati 'bedwingt'; Oudiers -damna 'bindt vast, overmeestert'; Hittitisch damaszi 'belemmert, benauwt'; < pie. *demh2-, *domh2- 'temmen, bedwingen' (LIV 116).
Fries: tam
719.   tamelijk bw. 'nogal, redelijk, middelmatig'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. temelijc, tamelijc 'gepast, behoorlijk, zoals het hoort' in En es nit temelec dat men nemt der kinder broet 'het is niet gepast om het brood van de kinderen af te nemen' [1291-1300; VMNW], wint hem tere tamelike 'verdien behoorlijke kost voor ze' [1290-1310; MNW]; vnnl. het is tamelick groot 'het heeft een gemiddelde grootte' [1573; Thes.].
Alleen in het West-Germaans geattesteerde afleiding van pgm. *tāmia- 'passend, geschikt' (in het Middelnederlands alleen overgeleverd als betame 'id.', getame 'id.' en ontame 'ongepast'), waarvan ook mnl. betamen, getamen en tamen, alle 'passen, toekomen', zie ook betamen.
Mnd. tamelik, temelik 'behoorlijk'; ofri. untemelik 'ongepast'; got. gatemiba 'passend'. Mnd. betamen.
Daarnaast het ablautende, oorspr. sterke werkwoord pgm. *teman- 'passen, gepast zijn', waaruit: onl. teman in Thi timit Lof got 'u komt lof toe, God' [10e eeuw; W.Ps.] (mnl. be-, ghe-temen); mnd. betemen; ohd. zeman (nhd. ziemen); got. ga-timan. Hierbij ook ohd. zimilīh 'passend' (nhd. ziemlich 'nogal'), dat een vergelijkbare betekenisontwikkeling heeft ondergaan als tamelijk (zie onder). In het Middelnederlands werden vormen van het ww. met -e- en -a- gebruikt en meestal zwak vervoegd.
Verdere herkomst onzeker, maar men neemt meestal aan dat pgm. *tem- 'passen' via 'plaatsen, zetten' teruggaat op de wortel pie. *demH- 'bouwen' van timmeren.
De oorspr. betekenis is 'passend, overeenkomend met bepaalde omstandigheden, iemands waardigheid enz.'. Deze betekenis is verouderd, maar het oorspronkelijke synoniem betamelijk heeft deze wel behouden, zie betamen. Uit 'passend', d.w.z. 'niet te veel en niet te weinig' ontstond in het Vroegnieuwnederlands de betekenis 'middelmatig', die tegenwoordig nog een iets sterkere betekenis heeft: tamelijk groot 'vrij groot, nogal groot, behoorlijk groot'. Deze betekenisontwikkeling is vergelijkbaar met die van het woord behoorlijk (zie behoren), dat oorspr. alleen 'passend' betekent, maar tegenwoordig ook 'nogal, tamelijk'.
Fries: -
720.   tand zn. 'uitsteeksel in de kaak'
categorie:
erfwoord
Onl. tand 'tand' in Got tebrecan sal tende (mv. met umlaut) iro an munde iro 'God zal hun tanden in hun mond verbrijzelen' [10e eeuw; W.Ps.] en als eigennaam in filius Bernardi Tand 'de zoon van Bernhard Tand' [1176; ONW]; mnl. tant [1240; Bern.].
Os. tand (mnd. tand); ohd. zan(d) (nhd. Zahn); ofri. tōth; oe. tōþ (ne. tooth); on. tönn (nzw. tand); alle 'tand', < pgm. *tanþu-.
Verwant met (bijna alle met de betekenis 'tand'): Latijn dēns (genitief dentis); Grieks odṓn (genitief odóntos, zoals in nnl. orthodontie 'tandheelkunde'); Sanskrit dán (accusatief dántam); Avestisch dantan-; Litouws dantìs; Proto-Slavisch *dęsn- 'tandvlees' (Russisch desná, Tsjechisch dáseň); Oudiers dēt; Armeens atamn; < pie. *h3d-ont- (IEW 289). Afleiding van de wortel voor 'eten', zoals veelal beweerd wordt (zie eten), is onmogelijk: de wortel van 'eten', *h1(e)d- heeft een andere laryngaal.
Een andere, eveneens in diverse dochtertalen geattesteerde Indo-Europese wortel voor 'tand' was pie. *ǵombh-, waaruit onder meer kam.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven