Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "erfwoord"

691 tot 700 van 789

1 ... 71 ... 151 ... 231 ... 311 ... 391 ... 471 ... 551 ... 631 ... 671 | 681 | 691 | 701 | 711 ... 781

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



stok-
stoken
stokken
stokpaardje
stokvis
stol
stollen
stom
stommelen
stommeling

stomp 1

stomp 2
stomp 3
stompen
stonde
stoof
stoom
stoot
stop 1
stop 2
stopcontact


691.   stomp 1 zn. 'afgeknot voorwerp'
categorie:
erfwoord
Mnl. stompe 'afgeknotte ledemaat' in nam sijn bloedighe hant ... ende setse an die beseerde stompe 'nam zijn bloederige hand en zette die aan de pijnlijke stomp' [1479-1517; MNW-P]; vnnl. stomp 'vuist, vinger' in myn vuulle stomppen 'mijn vuile vuisten' [1526; iWNT] en 'afgeknot voorwerp geen ledemaat zijnde' in die stomp van den fockemast [1598; iWNT voeren II].
Mnd. stump (waaruit door ontlening nzw. stump); ohd. stumpf (nhd. stumpf); me. stump (ne. stump); nfri. stomp; alle 'stomp, i.h.b. van ledematen en bomen', < pgm. *stumpa-. Daarnaast staat, met gelijke betekenis, nnl. (vero.) stommel, ohd. stumbal, uit de wortelvariant pgm. *stumb-.
Ablautende afleiding van de wortel van stampen.
De betekenis 'afgeknotte boom' deelt stomp met woorden als stobbe, strubbe, stramp en stronk, waarvan de wortels vermoedelijk alle verwant zijn.
Fries: stomp
692.   stomp 2 bn. 'niet scherp'
categorie:
erfwoord
Mnl. stomp 'bot, plomp (van personen)' in Ic arem, rud, stomp, cranc 'Ik arm, lomp, plomp, ziek' [1350-1400; MNW-R], 'onscherp' in Die wetsteen es van hem selven stomp [1390-1410; MNW-R].
Hetzelfde woord als stomp 1.
Mnd. stump 'afgeknot; stomp; stompzinnig' (waaruit nde. stump 'afgeknot, kort'); ohd. stumpf 'verminkt' (nhd. stumpf 'stomp; bot, grof'); nfri. stomp 'bot'; < pgm. *stumpa-.
Fries: stomp
693.   stompen ww. 'stoten met de vuist'
categorie:
erfwoord, erfwoord
Vnnl. stompen 'verminken, afhakken, door te slaan stomp maken' [1573; Thes.]; nnl. 'stoten met de vuist' in Waarom stompt gij mij zoo op den rug [1804; iWNT].
Afleiding van stomp 1.
Mnd. stumpen 'stomp worden' (waaruit nzw. stympa 'verminken'); ohd. stump(h)en 'stomp maken' (nhd. stumpfen); nfri. stompe 'stoten met de vuist'; ne. vero. stump 'tot een stomp maken; verminken'.
De diverse deelbetekenissen van stompen zijn op de verschillende betekenissen van stomp terug te voeren. Zo is een oude toepassing van stompen 'afhakken' (van boomtakken en ledematen). Ook wordt het al lang gebruikt voor het stomp maken en worden van wapens en snijwerktuigen door het afbreken van de punt en voor het bot worden van de snede. De betekenis 'stoten met de vuist' is beperkt tot het Nederlands en Fries en is verbonden met de betekenis 'vuist' van stomp.
stomp 3 zn. 'vuiststoot'. Nnl. stomp [1809; Wdb. ND], in iemand eenen stomp op de borst geven [1832; Bomhof NE]. Afleiding van stompen.
Fries: stompestompe
694.   stoppen 1 ww. 'dichtmaken, insteken'
categorie:
erfwoord, leenwoord
Onl. stuppon 'dichtmaken' in stuppendero oron iro 'haar oren dichtstoppend' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stoppen 'dichthouden' in Mar so si stopde meer die wonde Met harre hant 'Maar naarmate zij de wond steviger met haar hand dichthield' [1265-1270; VMNW], 'ergens in steken, bergen' in dit stopt in eenen erden pot met leeme 'stop dit in een aarden pot met leem' [15e eeuw; MNW]. Daarnaast is er de vorm stopen, zoals in die gate te stopene 'de gaten dicht te stoppen' [1286; VMNW].
Tussen tegengestelde opvattingen omtrent stoppen, enerzijds als erfwoord, anderzijds als oud Latijns leenwoord, is allengs een synthese ontstaan. Deze houdt in dat een Germaans werkwoord met de betekenis 'stoken, steken', behorende tot de familie van stoten, invloed heeft ondergaan van vulgair Latijn stuppare '(vaatwerk) met een dot van vlas of hennep dichtstoppen', bij stuppa 'dot van vlas of hennep', dat ontleend is aan Grieks stúppē). Uit woordgeografische gegevens valt af te leiden dat deze ontlening heeft plaatsgevonden in het gebied van de Nederrijn; bovendien moet dit na de 7e eeuw zijn gebeurd, te oordelen naar de geattesteerde Oudhoogduitse vormen met -pp- zonder Hoogduitse klankverschuiving. Doordat het Germaanse werkwoord ook 'insteken' betekende, kon er gemakkelijk een vermenging optreden. Als term uit de handel en de zeemanstaal heeft het door stuppare beïnvloede woord zich verspreid over met name het gebied aan de zuidelijke Noordzee, waardoor het ook in het Oudengels is overgeleverd.
Mnd. stoppen 'dichtmaken, wegstoppen' (waaruit nzw. stoppa 'vullen, insteken); ohd. stopfōn, stupfen 'steken, prikken', stoppōn, stopfōn 'dichtmaken' (nhd. stopfen 'dichtmaken, vullen' en (dial.) stupfen, 'stoten, prikkelen'); ofri. stoppia 'dichtmaken' (nfri. stopje 'dichtmaken, vullen, insteken); oe. forstoppian 'dichtstoppen' (ne. stop '(af)sluiten, dichtstoppen'); < pgm. *stuppōn-. Zie ook stof 2.
Het Germaanse erfwoord is verwant met: Latijn stupēre 'onbeweeglijk zijn, verstomd staan'; Grieks túptein 'slaan'; Sanskrit tupáti 'hij stoot'; Lets stups, stupe 'bezemstomp'; < pie. *(s)teup-/*(s)teub-, een wortel met labiaaluitbreiding van de grondvorm pie. *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1034). Pgm. *-pp- is wrsch. ontstaan uit -bhn- (wet van Kluge) in werkwoordsvormen zoals pgm. *stuppōþi < pie. *stubh-neh2ti 'hij slaat, stoot'.
Zie ook stoppen 2.
stop 1 zn. 'afdichting'. Mnl. stoppe 'dot van vlas of hennep' in 1 wieke gemaect ... van stoppen, dat men ooc heet werc 'een lampenpit gemaakt van stopsel, dat men ook werk noemt' [1351; MNW], 'afsluiting voor de opening van een fles e.d.', in J. die der stad vlesschen hadde laten vermaken an die halse ende an die stoppe 'J. die wijnflessen van de stad had laten veranderen aan de hals en aan de stop' [1368; MNW] en 'stopsel' in ten waer dat op tzelve laken boetschuldich gescreven worde, om de stop 'tenzij op dat laken 'boeteplichtig' wordt geschreven om het stopsel' [1453-97; MNW].
Literatuur: J.P. Ponten (1969), Obturamentum Lagenae. Untersuchungen zum Begriffsfeld eines dialektalen Wortverbandes. Marburg, 113-114, 125-131; De Grauwe (1982), 341-342
Fries: stopjestop(pe)
695.   stoppen 2 ww. '(doen) stilstaan'
categorie:
erfwoord, leenwoord
Mnl. stoppen 'stelpen, doen ophouden' in dat puluer stopt der nasen bloet 'het poeder stelpt de neusbloeding' [1287; VMNW], 'tot staan brengen' in du salt weten hoedat hi te stoppene si 'je moet weten hoe hij tot staan kan worden gebracht' [1287; VMNW] en, onovergankelijk, 'tot staan komen' in menstrua ende emoroide ne stoppen niewer mede me 'menstruatie en aambeien komen door niets meer tot stilstand' [1287; VMNW]. Verder is er de vorm stopen, met onovergankelijke betekenis, in menison stopet metter spoet 'bloeddiaree komt snel tot stilstand' [1287; VMNW].
Hetzelfde woord als stoppen 1, met een aanvankelijk alleen Middelnederlandse en Middelnederduitse betekenisontwikkeling 'dichtstoppen, insteken' > 'een stroom vloeistof tot stilstand brengen of beletten uit te stromen' > 'doen stilstaan in het algemeen'.
Mnd. stoppen 'tot staan brengen' (waaruit nhd. stoppen 'id.' en nzw. stoppa 'tegenhouden, stelpen'); ofri. (verl.deelw.) stopt 'tegengehouden' (nfri. stopje 'stilhouden, doen stilstaan'); me. stoppen 'tegenhouden, tot stilstand komen' (ne. stop).
Het Middelnederlandse en Middelnederduitse werkwoord raakte in zwang in de scheepvaart en breidde zich in de tijd van de Hanze spoedig uit met de Middelengelse, Hoogduitse en Scandinavische vormen. In de 19e eeuw leidde het verschijnen van nieuwe verkeersmiddelen, zoals stoomschepen, treinen en auto's, tot een reusachtige uitbreiding van het verkeer, waardoor het werkwoord in deze betekenissen zeer aan frequentie won. In het Engels, als taal van landen die een belangrijke rol speelden bij de ontwikkeling en verbreiding van deze verkeersmiddelen, ontstonden er bijzondere toepassingen van deze betekenissen, zoals het stilhouden van openbare vervoermiddelen bij halten. Die werden bij de komst van de nieuwe middelen overgenomen door de verwante woorden in de andere Germaanse talen.
stop 2 zn. 'blokkering, grensstelling'. Nnl. in de afkondiging van een prijsstop [1950; iWNT prijs I], ook als simplex in Giscard belooft stop op kernproeven [1974; Reinsma 1975], 'rustpoos' [1961; Van Dale], 'het stoppen' [1961; Van Dale]. Ontleend aan Engels stop, het zn. bij stop 'tot stilstand komen'.
Fries: stopje
696.   stoten ww. 'een stoot geven'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. stōtan 'duwen, een stoot geven' als glosse stoeten [951-1000; ONW] en in Her wart gestozen uan einer hôn muren 'hij werd van een hoge muur geduwd' [1151-1200; ONW]; mnl. stoten [1240; Bern.].
Os. stōtan (mnd. stoten); ohd. stōzan (nhd. stossen); got. stautan; alle 'stoten'; < pgm. *stautan-. Hierbij hoort het afgeleide nomen actionis *stauti-, waaruit: mnl. stoot (zie onder); mnd. stōt; ohd. stōz (nhd. Stoß); ofri. stēt (nfri. stjit); on. steytr (nzw. stöt). Enkele Germaanse talen hebben in plaats van het sterke werkwoord *stautan- een zwak werkwoord met gelijke betekenis: ofri. stēta (nfri. stjitte) en on. steyta (nzw. stöta); pgm. *stautijan-.
Verwant met: Latijn tundere 'stoten', studēre 'ijverig beoefenen'; Sanskrit tudáti 'hij stoot'; Oudiers do-tuit 'hij valt'; Armeens tndal 'geschokt worden'; Albanees shtyj 'stoten'; < pie. *(s)toud-, *(s)tud- (LIV 601). Andere afleidingen van *(s)tou-d- in het Nederlands zijn stotteren, stuiten en stuit.
Het werkwoord is van oorsprong sterk: mnl. stoten, stiet(en), ghestoten. Tegenwoordig wordt in het Nederlands meest een zwakke verleden tijd stootte(n) gebruikt.
stoot zn. 'duw; knappe vrouw'. Mnl. stoet 'stoot, duw' [1240; Bern.], gewoonlijk stoot 'aanval' in De romeine daden eenen stod 'De Romeinen deden een aanval' [1285; VMNW], en 'botsing, conflict' in Van alle stoot, twist, onminne 'van elke botsing, twist en onmin' [1355; MNW]; nnl. stoot ook 'sexy meisje' [1970; Broersma], een overdrachtelijke betekenis die wrsch. is ingegeven door de schok die de aanblik daarvan kan teweegbrengen. Afleiding van stoten.
Fries: stjittestjit
697.   streek zn. 'gebied; laakbare daad'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. streke, streec 'streep' in vpten ricg heuetet .iij. roode streken 'op de rug heeft hij drie rode strepen' [1281; VMNW], 'strook land' in de veldnaam de Lange streke 'De Lange Streek (bij Tongeren, Belgisch Limburg)' [1280-90; VMNW], upten eersten streec 'op de eerste strook land' [1406; MNW], 'klap' in gaf des graven ors doen enen streke 'gaf het paard van de graaf toen een klap' [ca. 1444; MNW], 'list, slag die men slaat' in die hen den streke onderginc 'die hun deze list belette uit te voeren' [15e eeuw; MNW], 'richting, koers' in Van norden int suyden die streeck rechtuyt 'van noord naar zuid in die richting rechtdoor' [1477; Teuth.]; vnnl. streek 'windstreek, onderverdeling op het kompas' in De Roosen vande Compassen werden by de Stuerluyden afghedeelt in 32. winden ofte ghewesten ende streecken [1614; iWNT], 'strijkende beweging bij het schilderen' in als 't penseel De jongste streeck voltreckt [1644; iWNT], 'laakbare handeling' in de streken van een' rekel [1657; iWNT], 'koers, windstreek' ook overdrachtelijk in 't Compas is van de pen, ik ben al vande streek 'ik ben helemaal uit de koers, helemaal van streek' [1662; iWNT]; nnl. streek 'sluwe handeling' in allerlei listen en streken [1733; iWNT], 'onjuiste handeling' in onbezonnen streken [1848; iWNT], een domme streek [1865; iWNT].
Ablautend zn. bij de wortel van het werkwoord strijken.
Mnd. streke; ohd. strih (nhd. Strich 'streep, lijn, haal'); got. striks; alle oorspr. 'streep', < pgm. *striki-.
In het Middelnederlands bestaan vele betekenissen als 'streep', 'strook', 'slag' en 'richting', die zijn terug te voeren op 'ergens langsgaande beweging'; de meeste van die betekenissen zijn later verdwenen, maar niet alle, vergelijk pennestreek, een streek van de strijkstok e.d. In de betekenis 'handeling' heeft streek met name negatieve betekenissen ontwikkeld; reeds in het Middelnederlands betekent streek ook 'list'. Ook Duits Streich heeft deze betekenis, vergelijk Till Eulenspiegels lustige Streiche van Richard Strauss.
Fries: streek
698.   streng 1 bn. 'onverbiddelijk, nauwgezet'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Mnl. streng 'ontoegeeflijk, onverbiddelijk' in dordeel Gods sal wesen stringe 'Gods oordeel zal streng zijn' [1432; MNW-R], 'krachtig, flink, voortvarend' in eene ... strenge, koen ende voirvarende man [1470; MNW], 'onvriendelijk, hard' in wreet, stug, bitter, ... streng [1477; Teuth.], 'fel, erg' in in strengher noot 'in ernstige nood' [1450-1500; MNW]; vnnl. streng 'volgens vaste beginselen, onverbiddelijk' in strenge oordeel en strenge wetten [beide 1573; Thes.], 'fel, bitter' in een strenge en scherpe koude [1573; Thes.], 'strak gespannen' in van de strenge banden vry [1655; iWNT]; nnl. 'strikt, nauwgezet' in een strenge scheiding van vorm en inhoud [1838; iWNT], 'zonder tierlantijnen' in (over een afbeelding) strenge vormen [1884; iWNT]. Daarnaast staat ouder mnl. stranc 'strak, onwrikbaar; sterk, hevig' [1265-70; VMNW].
Verwant met streng 2 'bundel draden': de oorspr. betekenis is 'strak aangetrokken'.
Os. strang, mnd. strenge; ohd. strango, strengi (nhd. streng); nfri. strang; oe. strang (ne. strong); on. strangr (nno. strang); ozw. strænger (nzw. sträng); alle 'sterk, hard, hevig e.d.', < pgm. *stranga-, *strangija-.
gestreng bn. 'onverbiddelijk, nauwgezet, strikt'. Vnnl. van den Eedelen ende gestrengen Heer Ernst van Mandersloo [1584; WNT verzien IV]; nnl. Gestrenge vorst 'strenge vorst' [1772; iWNT], leeft ... in eene gestrenge afzondering [1785; iWNT], Een gestreng, doch rechtvaardig rechter [1788; iWNT], hoe gestreng en nauwgezet mijn vader was [1840; iWNT], (over een gebouw) dezelfde gestrenge stijl [1882; iWNT]. Afleiding van streng met het voorvoegsel ge- (sub g). Het nu vrijwel geheel verouderde gestreng wordt over het algemeen in hogere schrijftaal gebruikt. Het betekent hetzelfde als streng.
Fries: strang, string ◆ (strang, string)
699.   strijden ww. 'vechten; wedijveren'
categorie:
erfwoord, geleed woord, erfwoord
Onl. strīdon in de samenstelling wither-strīdon 'tegenwerken, bestrijden' in thia uuitherstridunt 'zij die weerspannig zijn, de afvalligen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. striden 'vechten, oorlog voeren' in nim din wapen laet uns ... striden 'neem je wapens, laten we vechten' [1220-40; VMNW], Die sonden daer si iegen streden 'de zonden waar zij tegen streden' [1265-70; VMNW]; vnnl. 'in strijd zijn, in tegenspraak zijn' in yet te zeggen, dat teeghens de waarheit streed [1645; WNT], 'zich inspannen' in Strijt om in te gaen [1688; WNT], 'wedijveren, wedstrijd houden' in die om prijs strijt 'wie wedijvert om een prijs' [1688; iWNT].
Mnd. striden; ohd. strītan (nhd. streiten); ofri. strīda (nfri. stride 'strijden'; strijde 'snel en krachtig lopen' < nl.?); oe. strīdan (ne. stride 'stappen'); ozw. strīða (nzw. strida); alle 'strijden, zich beijveren e.d.', mnd. en oe. ook 'grote stappen nemen', < pgm. *strīdan-. Vermoedelijk is 'strijden' de oorspronkelijke betekenis en is de betekenis 'grote stappen nemen' ontstaan onder (volksetymologische) invloed van *skrīdan-, zie schrijden (Seebold 1970).
Buiten het Germaans zijn er geen zekere verwante woorden. Men leidt pgm. *strīd- < *streid- < pie. *streidh- wel af van de wortel *sterh1- 'stijf, star zijn' van star, maar dat is zeer onzeker. Als men zou aannemen dat 'grote stappen nemen' de oorspr. betekenis is (waaruit dan 'aanvallen' > 'strijden'), kan *strīdan- met s-mobile bij de wortel van rijden horen.
strijd zn. 'gevecht; wedstrijd; tegenspraak'. Onl. strīt 'strijd' in plaatsnamen, o.a. Strithem 'Strijtem (bij Brussel)', letterlijk 'strijdplaats' [1146; ONW]; mnl. strijt in darnieder licgen in dien stride 'vallen in de strijd' [1220-40; VMNW], aldus wan Dat romsce herre sonder strijt 'zo won het Romeinse leger zonder strijd te leveren' [1285; VMNW], ook 'vijandschap, vete' in Desen tuist ende desen strijt 'deze twist en vete' [1291-1300; VMNW], ook 'wedstrijd' in Die voghelkine ... hoordic zinghen daer te stride 'de vogeltjes hoorde ik daar om het hardst zingen' [ca. 1350; MNW]; vnnl. om strijd 'om het hardst' [1643; iWNT]; nnl. in strijd met 'in tegenspraak met' [1838; iWNT]. Afleiding van het ww. strijden.
Fries: stride ◆ striid
700.   strijken ww. 'langs of over iets gaan; glad maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. striken 'strijken, over iets gaan' in (over een medicijn) stric anedín worehowet 'smeer het op je voorhoofd' [1250; VMNW], 'over snaren gaan' in instrumente van musiken. Dar men vp scone mochte striken [1285; VMNW], 'zich in een richting begeven' in Doe streec hi in eene wostine 'toen ging hij een woestijn in' [1285; VMNW], 'strelen' in streket op thoeft 'streelde het over het hoofd' [1290; VMNW], 'glad maken' in calkieren ... ruwen ... striken 'vollen, opruwen, gladmaken (van laken)' [1294; VMNW]; vnnl. 'binnenhalen, wegkapen' in die gaet strijcken met de winst [1632; WNT], 'laten zakken, neerlaten' in De aankoomende oorloghscheepen streeken zeil [1642; WNT], '(geld) bij elkaar halen' in hoe veel winst de reeders zullen stryken [1671; iWNT]; nnl. strijken 'met een strijkijzer gladmaken' in gestreeken en geplooit [1708; WNT].
Mnd. strīken 'over iets gaan, gladmaken, smeren'; ohd. strīhhan 'id.' (nhd. streichen 'strijken; doorstrepen; smeren; schilderen', in het nhd. samengevallen met ohd. streihhōn, zie onder); ofri. strīka 'id.' (nfri. strike); oe. strīcan 'id.' (ne. strike 'slaan; doorstrepen; een richting inslaan'); < pgm. *strīkan- uit ouder *streikan-. Daarnaast met een u i.p.v. een i in de stam: pgm. *streukan-; on. strjúka (nzw. stryka) en de zwakke ww. on. strȳkva, strȳkja 'over iets gaan, gladmaken, smeren, strelen; slaan; ervandoor gaan'.
Verwant met: Latijn stringere 'licht aanraken, strijken' (samengevallen met stringere 'straktrekken', zie stringent), strigilis 'roskam', striga 'strook, reep'; Grieks strínx 'streep'; Oudpruisisch strigli 'distel'; Oudkerkslavisch strišti 'scheren'; bij de wortel pie. *streig- 'strijken' (LIV 603).
Bij de Germaanse wortel *streuk- in on. strjúka hoort ablautend stroken 'overeenkomen met'. De oorspr. betekenis van die wortel was 'zich uitstrekken langs iets', waaruit in de Germaanse talen bij de twee ablautende werkwoorden allerlei betekenissen zijn ontstaan als 'over iets gaan, glad maken; smeren, wrijven; slaan, uithalen; halen, zich in een richting begeven', enz. De in het Nederlands verouderde betekenis 'zich in een bepaalde richting begeven' komt nog voor in de afleiding neerstrijken 'gaan zitten, zich vestigen', enz. bijv. in (over een buurt in een grote stad in Amerika) de kinderen van de mensen, die daar neerstreken [1954; WNT Supp. assimileeren]. De betekenis 'geld bij elkaar halen' bestaat nog in de afleiding opstrijken 'naar zich toehalen, pakken' in de gewonnen guinjes op te strijken [1860; WNT], Hij heeft al de moeite gedaan, maar zijn zwager strijkt de winst op [1903; WNT].
Fries: strike

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven