681.   sticht zn. 'klooster, bisdom'
categorie:
erfwoord
Mnl. stichte, stifte 'bisdom' in der dienstmanne des stichtes ... van vtreht 'van de dienaren van het bisdom van Utrecht' [1281; VMNW], Binnen den stifte van Utrecht 'binnen het bisdom Utrecht' [1285; MNW], ook 'gewest, landstreek', zoals in van Europa ende haren stichten 'van Europa en haar landstreken' [1350-1400; MNW], 'bisschopskerk' [1477; Teuth.] en 'gebouw, klooster' [1588; Kil.].
Afleiding van stichten. De oorspr. vorm met -ft, vanwaar -cht volgens dezelfde klankovergang als in achter, is in het Hollands nog tot ver na de middeleeuwen blijven bestaan.
Mnd. stift(e), sticht(e) 'klooster, bisdom, instelling, jur. vaststelling' (waaruit nzw. stift (id.)); mhd. stift 'godshuis, oorzaak, jur. vaststelling' (nhd. Stift 'klooster, rusthuis'); nfri. stift 'klooster'.
Uit de betekenis 'wat gesticht is' heeft zich de betekenis 'gewijde stichting' ontwikkeld, eerst in de zin van 'klooster, domkerk' e.d. en later ook van 'gewijd gebied, gebied van een kerkvorst, bisdom'. Het ging hierbij vooral om gebied waar het wereldlijk gezag gold van een bisschop. Sticht in zijn territoriale betekenis leeft nog voort in de benamingen voor het gebied waarover de bisschop van Utrecht oudtijds het bestuur voerde, namelijk het Nedersticht, oftewel de huidige provincie Utrecht, en het Oversticht, dat ongeveer de huidige provincies Overijssel en Drenthe met de stad Groningen omvatte. Voor het overige komt het woord thans vrijwel uitsluitend met voorvoegsel voor als gesticht. Dit betreft gebouwen met een bepaalde bestemming van (voorheen) kerkelijke aard, zoals bijv. inrichtingen voor lichamelijk of geestelijk zieken.
Fries: stift
682.   stichten ww. 'oprichten, doen ontstaan'
categorie:
erfwoord
Onl. stihtan 'opbouwen' [10e eeuw; W.Ps.], ook met -f- in in gestiftoda sulun uuerthun burge iudae 'en de steden van Juda zullen opgebouwd worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. stichten 'oprichten, instellen, doen ontstaan' in her ... di cristenheit. In gallia stichte 'hij verspreidde het christendom in Gallië' [1200; VMNW], huusbrant stichten 'brandstichten in een huis' [1236; VMNW], Dat si din hope stichtte Op gods genade 'Dat zij haar hoop vestigde op Gods genade' [1265-70; VMNW], ook 'doen, maken', zoals in hoe Hector daer groet wonder stichte 'hoe Hector daar een groot wonder verrichtte' [1465-85; MNW-R] en 'opbouwen in het geloof' in u werken ende uwe woort sijn een stichten ende een verlichten 'uw werken en uw woorden zijn stichtelijk en opwekkend' [1450-1500; MNW].
De verbinding -cht- komt van -ft-, zoals nog in Onl. gestiftoda, met dezelfde klankovergang als in achter.
Mnd. stichten, stiften 'stichten, veroorzaken, maken, schenken'; ohd. stiften 'stichten, instellen, aanstichten' (nhd. stiften); ofri. stifta 'stichten' nfri. stiftsje, stichtsje; < pgm. *stiftijan-, *stiftōn-. Oe. stihtan, stihtian 'regelen, inrichten, ordenen, aansporen' hoort hier niet bij en is afgeleid van pgm. *stihti- 'opstapje' bij *stīgan- 'stijgen' (vergelijk Nederlands steiger).
Uitgaande van een grondbetekenis 'oprichten van een gebouw' is stichten te verklaren als verwant met stijf, dat teruggaat op de wortel pie. *steip-. Om het geraamte van een gebouw stijf en stevig te maken werden houten posten opgericht met afgeleide benamingen als bijv. BN (dialectisch) stefel, stijpel 'stut, steunbalk' en Latijn stīpes 'paal'. Stichten zelf gaat in deze verklaring terug op een t-afleiding van deze wortel, namelijk het deelwoordelijk bijvoeglijk naamwoord pgm. *stifta- < pie. *stipto-.
De overdrachtelijke betekenis 'opbouwen in het geloof' is een leenvertaling van middeleeuws Latijn aedificāre 'opbouwen, een voorbeeld stellen'.
Fries: stichtsje, stiftsje
683.   stief- voorv. 'zonder bloedverwantschap'
categorie:
erfwoord
Mnl. stief- in stifmuder 'stiefmoeder' [1240; Bern.], stiefkindren 'stiefkinderen' [1302; MNW], naast stiep- in stippekint [1282; MNW], stiepsone [1343-44] en stijpmoeder [1360; MNW].
De klankwettige vorm van dit voorvoegsel is stiep-, dat in het Middelnederlands nog slechts bij uitzondering voorkomt. In combinatie met het woord voor 'vader' werd de -p- in het Nederlands geassimileerd tot -f-. De aldus ontstane vorm stief- heeft zich al vroeg verspreid over de andere samenstellingen. In het Middelnederduits, het Oudengels en de Scandinavische talen kwam dit verschijnsel ook voor.
Mnd. stef- (waaruit nzw. styv-); ohd. stiof- (nhd. stief-); ofri. stiāp- (nfri. styp-); oe. stēop- (ne. step-); on. stjúp- (nzw. styv-); alle 'stief-'; < pgm. *steupa-. Hiervan afgeleide werkwoorden zijn overgeleverd in het ohd. irstiufen, bestiufen 'van kinderen of ouders beroven' en oe. ā-stypan 'id.'.
Op grond hiervan wordt als onderliggende betekenis van stief- aangenomen 'beroofd, iets missend'. Het gelijkbetekenende Latijnse prīvus is een soortgelijk geval: het is verbonden met prīvignus 'stiefzoon' (vergelijk het leenwoord depriveren 'beroven'). De betekenis 'beroofd van', die men kan gelijkstellen met 'afgeknot', heeft in verbinding met de vorm *steupa- aanleiding gegeven het woord als onderdeel te beschouwen van de woordfamilie van stoten. Naar de vorm bezien gaat het dan om een labiale worteluitbreiding van deze familie, zoals ook stobbe 'boomstronk' er een is en Westfaals stupp (bn.) 'stomp'. Wat de betekenis betreft, zou men te maken hebben met een soortgelijk begrip als bij stomp 1, stuit en stuk 1, namelijk een afgehouwen, afgeknotte rest van een groter geheel, oorspronkelijk een boom, maar dan overgedragen op een ander begrip, hier zijnde verwantschapsverhoudingen.
Uitgaande van deze verklaring zijn verwant: Latijn stupēre 'onbeweeglijk zijn, verstomd staan'; Grieks stúpos 'stok, stengel'; Sanskrit tûpará 'ongehoornd'; Lets stups, stupe 'bezemstomp'; < pie. *(s)teu-p- een wortel met labiaaluitbreiding van de grondvorm pie. *(s)teu- 'stoten, slaan' (IEW 1034).
Stief- wordt gebruikt voor de verwantschapsbetrekkingen die ontstaan bij het opnieuw huwen van een weduwe of weduwnaar. Een kind uit het eerste huwelijk is "beroofd" van een ouder, en dus feitelijk al stiefkind, en werd daardoor stiefzoon of stiefdochter van een nieuwe ouder, die tegelijkertijd ouder werd van een stiefkind en daardoor stiefvader of stiefmoeder. Dit gebruik werd allengs uitgebreid tot stiefbroer en stiefzuster en, bijv. in het Engels, stepnephew en stepniece. Tevens vond uitbreiding plaats tot gelijksoortige verwantschapsbetrekkingen, ontstaan door een andere wijze van huwelijksbeëindiging dan overlijden.
Literatuur: Heidermanns 1993, 554; F. Holthausen (1942), 'Etymologisches und grammatisches', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 66, 265-275, hier 274
Fries: styp-
684.   stijf bn. 'niet buigzaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. stijf, stif 'onbuigzaam' [1240; Bern.], maar meestal stijf, ook 'recht overeind' in dat si nyet en stunden stijf 'dat zij niet rechtop stonden' [1276-1300; VMNW] en 'krachtig', zoals in Die spise maket ... stijf ende stoutt 'dat eten maakt krachtig en moedig' [1480; MNW].
Mnd. stīf (waaruit door ontlening nzw. styf); mhd. stīf (nhd. steif); nfri. stiif; oe. stīf (ne. stiff); alle 'stijf'; < pgm. *stīfa-. In het Noord-Germaans en het Oudfries zijn slechts afleidingen van het bijvoeglijk naamwoord overgeleverd, namelijk Oudnoords stífla 'dam in een stroom' en Oudfries stīvia 'stijf worden'. In de West-Germaanse talen komen ook varianten met korte klinker voor. Mogelijk heeft een deel van deze gevallen een oude nultrap, die teruggaat op de Proto-Germaanse accentwisselvorm *stiba-, en zeker voortleeft in stift. Wat betreft stif en stef zijn er echter ook andere verklaringen voor te geven, zoals klinkerverkorting.
Verwant met Latijn stīpes 'paal, stam'; Grieks Stī́pōn (eigennaam) van *stīpos ; Litouws stìpti 'verstarren'; < pie. *steip-, * stip- 'stijf', een labiale worteluitbreiding van *(s)tei- 'spits' (IEW 1015-6). De Germaanse betekenissen 'star', 'krachtig' en 'recht overeind' komen ook voor bij Litouws stìpti 'verstarren', stiprùs 'sterk, krachtig' en stiẽpti 'zich hoog uitrekken, oprichten'.
Literatuur: Heidermanns (1993), 549-550
Fries: stiif
685.   stoet 1 zn. 'optocht'
categorie:
leenwoord, erfwoord
Onl. *stuot 'kudde', als stoti (mv., met -t- i.p.v. -d- o.i.v. het Oudhoogduits) [950-1000; ONW]; mnl. stoet 'optocht, gevolg' in so selen sijt met groter stoet willen weren 'dan zullen zij het met een groot gevolg willen verhinderen' [ca. 1350; MNW]; vnnl. stoet 'gevolg, geleide' in Hy ... quam ... met Navarre, ende grooten stoet andere heeren [1626; WNT], 'menigte, groot aantal' in Ik had dezen stoet t'zaemen gehaelt, om U.E. ... te onthaelen [1633; WNT], 'menigte bewegende personen' in de dichte stoeten der Germanen [ca. 1635; WNT]; nnl. stoet 'rij, optocht' in een lange stoet van vluchtelingen [1869; WNT].
Gezien de betekenis van de oudste attestatie wrsch. ontleend aan Oudhoogduits stuot 'kudde paarden', zie stoeterij. De betekenis heeft zich dan van 'kudde, menigte paarden', ontwikkeld naar 'menigte personen' en 'personen in optocht'.
Fries: -
686.   stok 1 zn. 'recht stuk hout, staaf'
categorie:
erfwoord
Onl. stok 'boomstronk, stam' in het toponiem Stocheta (met collectiefsuffix) [1119; ONW] (bij Loo, Noord-Frankrijk) en 'paal' in het toponiem Stocdam (onbekende plaats in Zeeland) [1197; ONW]; mnl. stoc 'schandblok' in men salne setten drie daghe in den stoc 'men zal hem drie dagen in het schandblok zetten' [1237; VMNW], stoc 'boomstronk; schandblok, offerblok' [1240; Bern.], 'voorraad' in van sinen stock 'van zijn voorraad' [1355-1436; MNW], 'boomstam' in die en ontsien stoc noch struuc 'die ontzien stam noch struik' [1437; MNW].
Os. stok 'stengel, stronk, paal, stok' (mnd. stok); ohd. stok, stoch 'stam, stok, stronk, stengel, blok, paal' (nhd. Stock 'stok, stronk, blok'); ofri. stok 'stok, staf, boom, blok' (nfri. stôk 'stok'); oe. stocc 'stronk, stam' (ne. stock); on. stokkr 'stronk, blok, kast' (nzw. stock 'blok, stronk'); < pgm. *stukka-. Daarnaast mnd. stūke 'boomstomp, -stronk' < pgm. *stūkan-. Het Oudnederlandse woord is ontleend als Oudfrans estoc 'stok' [1172-74; FEW].
Stok wordt meestal als nauwverwant gezien met stuiken 'stoten'. Het woord drukt in deze opvatting oorspr. het resultaat uit van het stuiken: een afgehouwen of afgeslagen gedeelte, boomstam, stomp e.d. Het is dan naar de vorm vrijwel geheel vergelijkbaar met stuk 1, d.w.z. een afleiding van een frequentatief *stukkōn bij stuiken. Volgens een andere opvatting gaat het om een frequentatief *stukkōn bij steken. Stok zou in deze opvatting 'pook, porder' betekenen. Naar de vorm zijn beide opvattingen aannemelijk, naar de betekenis alleen voor zover het gaat om de betekenis 'tak, stok'. De betekenissen 'boomstomp, -stronk' en 'kale stam' van stok, die niet vallen te rijmen met steken, zijn namelijk als essentieel te beschouwen op grond van het belang die deze hadden in het oude bosbedrijf, zie hiervoor stok 2. Bovendien lijkt de betekenis 'pook, porder' als benoemingsmotief weinig waarschijnlijk, omdat deze slechts een van de vele gebruiksfuncties van de tak betreft en dan nog een van betrekkelijk ondergeschikt belang.
Een zeer oude betekenis van stok in de verschillende Germaanse talen is 'boomstronk, stomp, stam zonder takken', die in de verwante woorden staak en stek niet bewaard is gebleven. Een ontwikkeling van deze betekenis leidde tot 'blok', zoals in offerstok 'offerblok', aanbeeldstok 'blok waarop het aambeeld rust' en verder 'blok aan het been van een gevangene'.
Fries: stôk
687.   stok 2 zn. 'voorraad speelkaarten'
categorie:
erfwoord
Nnl. het aas is in de stok gebleeven [1717; WNT].
Hetzelfde woord als stok 1, maar met de overdrachtelijke betekenis 'voorraad'. Tegenwoordig is de betekenis vrijwel beperkt tot 'voorraad kaarten op de speeltafel, waaruit kan worden getrokken of gedeeld'. Tot in de vorige eeuw was de betekenis 'voorraad' algemeen van strekking; deze heeft zich ontwikkeld uit de betekenis 'boomstronk, stomp, stam zonder takken'. Deze laatste werd opgevat als de hoofdzaak, de producerende basis van de boom, waaraan jaarlijks de takken, het loof en de vruchten werden onttrokken die van groot belang waren voor de in en bij de wouden levende mensen. Het Engels kent de vroegste attestaties van deze betekenissen, namelijk een van 'voorraad' uit 1428 en een van 'voorraad speelkaarten' uit 1584. Of het Nederlands (met het Duits en de Scandinavische talen) deze betekenissen heeft ontleend aan het Engels staat echter niet vast. Dit ligt anders voor stock in de betekenis van 'aandelenkapitaal', dat in 1824 voor het eerst in het Nederlands is geattesteerd. Deze betekenis heeft zich in het Engels ontwikkeld uit 'voorraad' langs de weg van 'geldvoorraad waaruit kan worden geput' (1419) en bestond daar al in de 17e eeuw als aanduiding voor het in aandelen verdeelde kapitaal van een onderneming.
Fries: -
688.   stok- voorv. 'zeer, uiterst'
categorie:
erfwoord
Mnl. stoc stille 'zo bewegingsloos als een stok' [1265-70; VMNW]; vnnl. stockdoncker 'zeer donker' [1591; iWNT], stockoud 'zo oud dat men zo stijf is als een stok' [1599; Kil.], stock-blind, steck-blind, stick-blind 'zo blind als een stok, uiterst blind' [1599; Kil.], stokstijf 'zo stijf als een stok, uiterst stijf' [1649; iWNT verkrimpen]; nnl. stokkedoof 'uiterst doof' [1764; iWNT].
Het voorvoegsel stok- is op een vergelijkbare manier ontstaan als bijv. bere- en dood-. In de oudste combinaties is de oorspr. betekenis 'zo ... als een stok' meestal nog herkenbaar, maar in jongere combinaties is de betekenis afgezwakt tot 'uiterst, zeer'. Door deze kracht bijzettende functie is dit voorvoegsel sterk affectief, waardoor er gemakkelijk klankvarianten konden optreden. Zo ontstond naast stockblind de neven- en tegenwoordig gewone vorm stekeblind (reeds mnl. stekeblint [1450-1500; MNW]), mogelijk mede door volksetymologische associatie met het uitsteken van de ogen. Naast stockdoncker ontstond de neven- en tegenwoordig gewone vorm stikdonker (vnnl. stick-doncker [1637; Statenbijbel]).
Fries: stok-
689.   stom bn. 'zonder spraak, dom'
categorie:
erfwoord, erfwoord
Onl. stum 'zonder spraak' in de toenaam van Walterus Stumme [12e eeuw; ONW], in [thu salt nu] also lange stumme wesen 'je zult nu zolang niet kunnen spreken' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. stom in hoe si alle ... Vore ene maecht stonden so stom 'hoe zij allen zo met hun mond vol tanden voor een jonkvrouw stonden' [1393-1402; MNW-R], ook wel stomp in stomp off blent off douff 'stom of blind of doof' [1450-1500; MNW-R]; vnnl. stom ook 'zonder geluid' in De zee lach stil en stom [1616; iWNT]; nnl. 'dom' in ik vind het heel stom [1787; iWNT].
De betekenis 'dom' is overdrachtelijk, maar wellicht beïnvloed door dom 2 en stomp 2, dat ook 'afgestompt' (van zinnen) betekent. Ook dom, waarmee stom een veelgebruikt woordpaar vormde, zal hierbij een rol hebben gespeeld. De ontlening aan stomp verklaart de krachtiger gevoelswaarde die stom ten opzichte van dom heeft.
Os. stum (mnd. stum); ohd. stum(m) (nhd. stumm); ofri. stum (nfri. stom); alle 'zonder spraak'; < pgm. *stumma-. Dit is een ablautvariant van de vorm *stam(m)a-, waarvoor zie stamelen.
Volgens een andere verklaring (Lühr 1988) zouden de vormen ohd. stumpal/stūpal, mhd. stump en mnl. stomp, alle 'stompzinnig', wijzen op herkomst van stom uit pgm. *stumba- 'stomp' van de wortel pie. *stembh-, waarvoor stampen. Ohd. stumpal/stūpal is echter een nevenvorm van stumbal 'afgeknot, afgestompt' met 'stompzinnig' als bijbetekenis, en levert dus geen bewijs voor een herkomst van stom uit *stumba-. Evenmin doen dat mhd. (meer bepaald Middelduits) stump en mnl. stomp, die verschijningsvormen zijn van stomp 2 'niet scherp' in de bijbetekenis van 'bot, grof'. Tegen deze verklaring pleit bovendien het feit dat de betekenis 'dom' noch in het Hoogduits noch in het Nederduits voorkomt en dat nnl. stom deze pas eind 18e eeuw heeft gekregen. Meer algemeen beschouwd valt als uitgangsbetekenis van stom aan te nemen 'in het spreken gestuit', net als bij het grondwoord van stamelen. Hier gaat het echter niet slechts om het telkens gestuit worden van de tong, waardoor het spreken stotend verloopt, maar om het volledig belemmerd zijn van het spreken door een lichamelijk of geestelijk gebrek. Stom heeft dom in de oude betekenis 'niet bij machte te spreken' in de vastelands-West-Germaanse talen verdrongen, mogelijk als verhullende term.
stommeling 'zeer dom iemand'. Nnl. stommeling [1809; iWNT]. Afleiding van stom met het achtervoegsel -ling.
Literatuur: R. Lühr (1988), Expressivität und Lautgesetz im Germanischen, 102-103; Heidermanns 1993, 564
Fries: stom
690.   stommelen ww. 'dof gedruis maken'
categorie:
erfwoord
Mnl. stommelen 'stuwen, duwen, stoten', zoals in noit scure en was so vol gestommelt met scoven 'nooit was een schuur zo vol gestuwd met schoven' [1460; MNW]; vnnl. 'bewegen met handen en voeten' [1588; Kil.], 'rommelen, roeren in iets' in in de ... conijnshollen ende aerden rommelen oft stommelen 'in de konijnenholen en in de grond rommelen of roeren' [1500-50; MNW] en 'dof gedruis maken' in Sluyter Gerrit hoor ick buyten Woelen (tekeergaan) dat mijn' ooren tuyten; 'k Hoor hem stomm'len door den nacht [1626; iWNT].
De oudere betekenissen van stommelen hebben als kern 'stotende, roerende bewegingen maken'. In sommige streektalen is dit nog steeds zo, maar in de standaardtaal heeft een verschuiving plaatsgehad naar het gerucht dat deze bewegingen maken.
Nfri. stommelje 'hortend en stotend bewegen; een dof gedruis maken'; me. stomblen 'struikelen, onvast lopen' (ne. stumble 'struikelen'), on. stumra 'struikelen' (nzw. dial. stumla 'onvast lopen'); < pgm. *stum(m)alōn/*stum(m)arōn. Een ander werkwoord is het os. -stumblon (mnd. stomelen); ohd. stumbalōn (nhd. verstümmeln); ofri. stemblinge van *stembla-; alle 'afknotten, verminken', voortgesproten uit de wortel van stomp 1.
Stommelen is een afleiding van dezelfde wortel als die van stom en stamelen.
Stommelen en stamelen hebben dezelfde grondbetekenis, namelijk 'gestuit worden, aanstoten'. Het gaat daarbij om lichaamsdelen: bij stamelen is het de tong die bij het spreken aanstoot. Bij stommelen zijn het de handen en benen die worden gestoten bij het rondscharrelen.
Fries: stommelje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven