1.   apocrief bn. 'niet authentiek'
categorie:
leenwoord
Mnl. in t Boec van hout, dat is apocrifum, want ... 'niet tot de heilige schriften van het Oude Testament behorend' [1480; MNW-P]; vnnl. apocryph, ook 'geheim, van onbekende oorsprong' [1588; Kil.], 'niet authentiek, twijfelachtig' in 't schynt mij wat apokryf [1691; WNT Supp.].
In de huidige vorm ontleend aan Duits apokryph [1534, bij Luther] < christelijk Latijn apocryphus 'niet als autoriteit erkend (van geschriften)' < Latijn apocryphus 'van een niet bekend schrijver' < Grieks apókruphos 'verborgen, geheim gehouden', gevormd uit apo- 'weg, af' en krúptein 'verbergen', zie cryptisch.
Het Nederlandse woord kreeg vooral bekendheid onder invloed van het Duitse apokryph uit Luthers bijbelvertaling van 1534. De benaming is in de begintijd van het christendom voor allerlei geschriften buiten de Hebreeuwse canon gebruikt. Deze betekenis 'onecht, niet canoniek' gaat vermoedelijk terug op het feit dat deze geschriften niet officieel in de kerken gelezen werden. Meer erkenning kregen ze in de 16e eeuw, toen ze ingang vonden in de Anglicaanse en de Lutherse kerk en het concilie van Trente ze deutero-canoniek verklaarde. In de Statenbijbel van 1637 werden deze werken, voorzien van een waarschuwing, achterin opgenomen, maar in latere drukken zijn ze weggelaten. Apocrief zijn ook een aantal met name gnostische geschriften, zoals het apocriefe evangelie van Thomas.
Fries: apokryf


  naar boven