11.   nijver bn. 'ijverig'
categorie:
geleed woord, metanalyse
Vnnl. Besiet hoe nijver dat oock eerst de Joden waren 'kijk eens hoe ijverig aanvankelijk ook de Joden waren' [1561; WNT].
Wrsch. ontstaan uit de verbinding in ijver, zie in en ijver, hoewel zo'n bijwoordelijke verbinding niet daadwerkelijk geattesteerd is. Een vergelijkbaar proces speelde zich af bij naarstig.
Fries: -
12.   nonkel zn. (BN) 'oom'
categorie:
leenwoord, metanalyse, alleen in België of Nederland
Mnl. onkel 'oom' in de toenaam van Joh. Onkel [1267; Beele]; vnnl. in de toenaam van Jan Noncle [1543; Debrabandere 2003]; nnl. nonkel 'oom' in nonkel ... smeet ze op strate [1851; WNT zeeveren].
De vorm nonkel is ontstaan uit m'n onkel of den onkel door verkeerde woordscheiding. Onkel is ontleend aan Frans oncle 'oom' [ca. 1100; TLF] < Latijn avunculus 'oom van moederszijde', letterlijk 'grootvadertje', liefkozend verkleinwoord van avus 'grootvader', dat verwant is met oom.
Fries: -
13.   ochtend zn. 'vroege morgen'
categorie:
substraatwoord, metanalyse
Mnl. gif ire nuhte 'geef (het) haar 's ochtends' [1250; VMNW], hie come wercdaghe nuchtens in die borgh 'hij moet op werkdagen 's ochtends in de burcht komen' [1277; VMNW], een ochtent male of een avont male 'een ochtendmaal of een avondmaal' [1399; MNW-P], des ochtens voir die cloc ''s ochtends, voor de klok slaat' [1350-97; MNW ochten], van den uchtent totten avont 'van de ochtend tot de avond' [1458; MNW-P].
De verwachte vorm op grond van de verwante woorden in de andere Germaanse talen is mnl. *uchte of *ochte, met verkorting van Proto-Germaans ū voor cluster cht, en de verandering van u > o in dialecten waar die nog niet had plaatsgevonden. Hieruit ontstonden enkele nevenvormen: de n- in nuhte, nuchtens is ontstaan door verkeerde woordscheiding van combinaties met lidwoord of voorzetsel *een uchten of *an uchten, of onder invloed van nuchter, oorspr. '(in de vroege morgen) nog niets gegeten of gedronken hebbend'. De -n- achter de woordstam ontstond uit de verbogen naamvallen. Ten slotte werd een -d toegevoegd onder invloed van avond. Deze -d was in het Middelnederlands zeldzaam, is nog niet aanwezig in de Vroegnieuwnederlandse woordenboeken (bijv. bij Kiliaan) en werd pas in de 17e eeuw algemeen.
Os. ūhta 'morgenstond' (mnd. uchte 'schemering; morgenstond'); ohd. ūhta (mhd. ūhte ); oe. ūht(a); on. ótta (nzw. otta); got. ūhtwo; alle '(vroege) ochtend' < pgm. *ūhtōa < *unh(w)tōa-.
Uit pie. *nkw-t- (IEW 762) 'nacht, periode voor het ontbijt'. Hierbij hoort, met o-trap i.p.v. nultrap, het zn. nacht < pie. *nokw-t-.
Wegens de wortelverwantschap en de betekenissen in de verschillende talen is aannemelijk dat ochtend oudtijds die delen van de nacht heeft betekend die aansluiten op de dag. In een aantal Duitse dialecten komen verwanten van ochtend voor die zowel de ochtend- als de avondschemering aanduiden (of dat tot in de 20e eeuw deden). Deze algemenere betekenis van 'schemering' wordt als zeer archaïsch beschouwd (Markey 1987). De betekenis van ochtend verschilt in de Germaanse talen in de regel weinig van die van het woord morgen 1. De betekenisnuance in het Gotisch is dat ūhtwo de vroege morgen aanduidt en in het huidige Nederlands is dat niet anders. Op grond van de historische dialectgeografie neemt men aan dat het woord 'morgen', dat wordt beschouwd als de jongere aanduiding, het woord ochtend allengs heeft verdrongen. De gebieden waarin ochtend oorspronkelijk is, of dat nog niet zo lang geleden was, zijn dan restgebieden. In het Nederlandse taalgebied zijn dat Holland, Vlaanderen en Zeeland, daarbuiten landstreken in het westen van Duitsland van Oost-Friesland tot Baden-Württemberg, verder Schotland (Lollands), Scandinavië en IJsland.
Literatuur: T.L. Markey (1987), 'Morning, Evening and the Twilight Between', in: S.N. Skomal e.a. (red.), Proto-Indo-European: The Archaeology of a linguistic Problem. Studies in Honor of Marija Gimbutas, Washingon D.C., 299-321
Fries: -
14.   okkernoot zn. 'walnoot (Juglans regia)'
categorie:
leenwoord, geleed woord, metanalyse
Mnl. eerst in de vorm nokernote 'walnoot, walnotenboom' in nokernoten 'walnoten' [1252; MNW], van die noker note 'over de walnotenboom' [1287; VMNW], dan ook okernoten 'walnoten' [1300-25; MNW-R]; vnnl. oeckernoot, okernoot, walnoot [1599; Kil.].
Door verkeerde woordscheiding (zie adder) ontstaan uit nokernote, een samenstelling van noker 'walnotenboom' [1528; MNW] en noot 2 'harde vrucht'; noker is ontleend aan Laatlatijn nucarius 'notenboom', een afleiding van nux 'noot', zie noot 2. Geminatie voor r is verantwoordelijk voor de vorm -kk- en de daaruit volgende korte klinker.
Een vergelijkbare naam voor deze noot komt in de andere Germaanse talen niet voor; daar verschijnen alleen equivalenten van walnoot.
Fries: - (walnút, gruut nút)
15.   omelet zn. 'eiergerecht'
categorie:
leenwoord, metanalyse
Nnl. omelet 'eiergerecht' in gebrek aan eijeren voor de omelet [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans omelette [1561; Rey], ontstaan, met a > o- onder invloed van Latijn ovum 'ei', uit Middelfrans amelette [1480; Rey], dat op zijn beurt door metathese is ontstaan uit *alemette 'schijfje, plaatje', nevenvorm met suffixsubstitutie van alumelle [14e eeuw; Rey], gevormd door verkeerde woordscheiding (la lemelle > l'alemelle) uit lemelle, lamelle 'schijfje, plaatje', zie lamel. De afgeplatte vorm van een omelet komt namelijk overeen met een kleine plaat.
Fries: omelet
16.   ouwel zn. 'rond stukje hostiebrood'
categorie:
leenwoord, metanalyse
Mnl. huwele 'hostie' [1469; MNW], owele [1480; MNHWS]; vnnl. dat heylige auwelken [1569; WNT], ouwel, oblije 'wafel' [1599; Kil.].
Wrsch. door metanalyse (zie bijv. adder) ontstaan uit mnl. nuwele 'oblie, (kaneel)wafeltje', zoals in so geeft den sieken des avons spade nuwelen genet met clareite 'geef de zieken dan 's avonds laat wafeltjes, gedrenkt in kruidenwijn' [1351; MNW-P], en eerder al in de afleiding mnl. nuwelere 'obliebakker of -verkoper' [1296-97; VMNW]. Dit zn. nuwele is ontleend aan Oudfrans niule, nieule 'oblie, ouwel' [1260-1393; FEW], ontleend aan middeleeuws Latijn nebula 'oblie, wafel', dat teruggaat op klassiek Latijn nebula 'dunne, transparante substantie, damp, nevel', verwant met nevel.
Fries: ouwel

Vorige 10 lemmata
  naar boven