1.   schouwen ww. 'kijken, inspecteren'
categorie:
erfwoord, verkorting
Onl. skouwon 'zien, aanschouwen' in scauuuo an mj 'aanschouw mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sc(h)ouwen ook 'inspecteren' in het ne ware loke te Scouwene 'tenzij om een waterafsluiting te inspecteren' [1253; VMNW].
Os. skauwon; ohd. scouwōn (nhd. schauen); ofri. skāwia, skōwia (nfri. skôgje, skoaie, skouje); oe. scēawian (ne. show, zie show); < pgm. *skauwōn- 'zien, aanschouwen'. In het Engels is de betekenis al vroeg verschoven naar 'doen aanschouwen, tonen'. Hierbij hoort ook ablautend (nultrap) on. skygn 'scherpziend, scherpzinnig', skygna 'spioneren' (nno. skygne), alsook on. skoða 'bekijken, onderzoeken' (nzw. skåda, nde. skue) < *skuþōn-.
Verwant met: Latijn cavēre 'zich in acht nemen, oppassen, behoeden' (en zie ook obscuur); Grieks koeĩn 'merken, vernemen', thuo-skóos 'offerpriester' (letterlijk 'offerwaarnemer'); Sanskrit ā-kuváte 'beoogt, is van plan', ā-kūta 'plan, bedoeling'; Oudkerkslavisch čuti 'voelen, bemerken' (Russisch čújat'); < pie. *(s)keuh1-, *(s)kouh1-, *(s)kuh1- 'waarnemen, aanschouwen' (LIV 561).
De algemene betekenis 'zien, aanschouwen' is verouderend, maar nog te herkennen in de afleidingen aanschouwen en beschouwen, en in enkele samenstellingen, bijv. schouwburg 'theater' (vnnl. Schouburgh [1637; iWNT]), schouwspel 'vertoning' (vnnl. schouspelen [1552; iWNT uitrusting II]). De tegenwoordig gebruikelijke betekenis van schouwen is 'inspecteren', met name in een ambtelijke context. Men spreekt bijv. over het schouwen van waterlopen, waterkeringen en wegen, of van een lijk; pluimveehouders schouwen hun eieren om te kijken welke er bevrucht zijn of niet.
schouw 2 'inspectie, bezichtiging'. Mnl. sc(h)ouw 'id.' in Dese dik sel hebben dre scouwen jn dien jare 'deze dijk zal drie inspecties per jaar ondergaan' [1284; VMNW]. Afleiding van schouwen.
Fries: skôgje, skoaie, skoujeskou, skouwing, skôging


  naar boven