1.   waaien ww. 'blazen van de wind'
Onl. wāion 'waaien' in also ther northwind waiet 'zoals de noordenwind waait' [ca. 1100; Will.]; mnl. waeyen 'waaien, wapperen': waien [1240; Bern.], in alse slegt als de see. alst nit en wehet 'zo glad als de zee, als het niet waait' [1270-90; VMNW], van nord westen wieu de wint '... waaide de wind' [1285; VMNW], 'verwaaien' in Dat stof dat waiet vor den wint [1285; VMNW].
Mnd. wēien; ohd. wāian, wā(h)en (nhd. wehen); ofri. wēia, wāia (nfri. waaie); oe. wāwan; ozw. via; got. waian; alle 'waaien', < pgm. *wēan-.
Verwant met: Latijn ventus 'wind'; Grieks aẽnai 'waaien', āḗr 'lucht' (zie ook air 1), áurā 'briesje' (zie ook aura); Sanskrit vā́ti 'waaien'; Avestisch vāiti 'id.'; Litouws vė́jas 'wind'; Oudkerkslavisch vějati 'waaien' (Russisch véjat'); Oudiers feth 'lucht'; bij de wortel pie. *h2ueh1- 'waaien' (LIV 287). Zie ook weer 2 en wind.
Oorspr. is waaien een sterk werkwoord uit de zogenaamde klasse der reduplicerende werkwoorden; hiervan getuigt nog de verleden tijd wieu uit 1285. In het Nederlands is het woord gedeeltelijk aangepast aan de werkwoorden van de zesde klasse (verleden tijd woei) en aan de zwakke werkwoorden (verleden tijd waaide, verl.deelw. gewaaid).
Fries: waaie


  naar boven