1.   timmeren ww. 'houtwerk vervaardigen; slaan'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. timbren 'bouwen' als glosse getimbrit 'gebouwd' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. timbren 'bouwen, van hout bouwen' [1240; Bern.], timmeren 'id.' in dat ic hem timmere ende maken zal ene starke borch 'dat ik een sterke burcht voor hem zal bouwen' [1288; VMNW], die ramen timmeren 'de raamlijsten timmeren' [1294; VMNW].
Afleiding van het verouderde zn. timmer 'gebouw, bouwwerk' [1327; MNW].
Bij het zn.: os. timbar (mnd. timber, timmer); ohd. zimbar (nhd. Zimmer 'kamer'); ofri. timber; oe. timber (ne. timber alleen nog 'timmerhout'); on. timbr (nzw. timmer); alle oorspr. 'woonruimte, woning, houten bouwwerk e.d.', < pgm. *timbra- < *timra-.
Bij het ww.: os. timb(e)rian (mnd. timberen); ohd. zimb(a)rōn (nhd. zimmern); ofri. timbria (nfri. timmerje); oe. timbr(i)an (ne. timber); on. timbra (nzw. timra); got. tim(b)rjan; alle 'bouwen, van hout bouwen; met hout beschoeien e.d.', < pgm. *timbrōn- < *timrōn-. De -b- is een ingevoegde klank.
Pgm. *timra- gaat terug op pie. *dem(H)-ro- en is afgeleid van de wortel *demH- 'bouwen' (LIV 114). Verwant zijn: Latijn domus 'huis' (zie dom 1); Grieks dómos 'huis, woning, kamer', démein 'bouwen'; Sanskrit dáma- 'huis'; Litouws nãmas 'huis'; Oudkerkslavisch domŭ 'huis' (Russisch dom). Zie ook tamelijk.
Fries: timmerje


  naar boven