1.   beklijven ww. 'blijven hangen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. becliuet (3e pers. ev.) 'ontspruit, neemt toe' [1265-70; CG II, Lut.K], so moeten si ene andere grone planten jn die stede die becliue (conjunctief) 'dan moeten zij een andere groene plant op die plaats planten die wortel moge schieten' [1294; CG I, 1982]; vnnl. becliuen 'opschieten, groeien, gedijen [1576; WNT]; vast en duurzaam worden, standhouden, voortduren' [1668; WNT].
Afgeleid met be- van het sterke werkwoord cliven 'klimmen' [1285; CG II, Rijmb.], 'kleven' [1315-35; MNW-R], 'gedijen' [1450-1500; MNW], ablautend bij de dezelfde wortel als kleven.
Os. biklīban 'wortel slaan, groeien'; ohd. biklīban 'zich hechten aan, gedijen'; ofri. biklīva 'opstijgen, machtig worden; beklimmen' (nfri. bekliuwe 'beklimmen', beklibje 'beklijven'). Zonder voorvoegsel bovendien: ohd. klīban 'kleven', oe. clīfan 'zich hechten aan', on. klífa 'klimmen'; < pgm. *klīban- 'kleven'.
Verwant met Oudkerkslavisch u-glĭběti 'blijven steken' (Servo-Kroatisch glîb 'drek'); bij de wortel pie. *gleibh- 'kleven, smeren' (IEW 363), een labiale verlenging bij *glei- (< *gel-) 'kleven, smeren'. De oorspr. betekenis was wrsch. 'kleven', waaruit zich de betekenis 'wortel schieten' of 'klimmen' laat verklaren.
Het simplex cliven is verdwenen. Reeds in het Middelnederlands had het zwakke, ablautende werkwoord cleven alle betekenissen van cliven overgenomen. Een relict, hoewel inmiddels ook al verouderd, is het zn. klijf 'klimop' [1599; Kil.].
Fries: beklibje, bekliuwe


  naar boven