1.   lust zn. 'begeerte; genoegen'
categorie:
erfwoord
Mnl. lust 'begeerte, vleselijke lust; vermaak, genoegen' [1240; Bern.], mít aller list saltu eten 'met alle eetlust zul je eten' [1253; CG II], din cranken wille van loste 'jouw ziekelijke neiging tot wellust' [1265-70; CG II].
Os. lust (mnd. lust); ohd. lust (nhd. Lust); ofri. lust (nfri. lust); oe. lust (ne. lust); on. losti (nno. lost, nzw. lust); got. lustus; alle 'begeerte'; < pgm. *lustu-/*lusti-.
Hierbij de afleidingen pgm. *lustōn- 'begeren', waaruit: ohd. lustōn 'id.'; got. lustōn 'id.'; en het causatief pgm. *lustjan- 'behagen', waaruit: onl. lusten (nnl. lusten, zie onder); os. lustian; ohd. lusten (nhd. lüsten); nfri. lêste, leste; oe. lystan (ne. vero. list); on. lysta (nzw. lysta).
Herkomst onzeker. Wrsch. is pgm. *lusti- een abstractum met oorspr. betekenis 'losheid' bij pgm. *lus- 'los', zie los 1. Minder wrsch. is verwantschap met: Grieks lilaíesthai 'verlangen'; Latijn lascīvus 'wellustig, vrolijk'; Sanskrit láṣati 'hij verlangt'; Litouws lokšnùs 'teder, verlangend'; Oudkerkslavisch laskati 'liefhebben' (Russisch laskát'); Oudiers lainn 'gulzig'; < pie. *lh2s- 'verlangen' (LIV 397).
Zowel de sterke betekenis '(vleselijke) begeerte' als de afgezwakte 'zin, neiging' zijn al in het Middelnederlands aanwezig.
lusten ww. 'houden van (spijs of drank)'. Onl. lusten 'behagen' in thaz sie mêr lustet 'dat (het) hen meer behaagt' [ca. 1100; Will.]; mnl. lusten 'behagen, doen verlangen' in heme luste 'het behaagde hem om, hij verlangde naar' [1200; VMNW], wat u lust 'wat u plezier doet' [1350-1400; MNW]; vnnl. lusten 'verlangen' in lusten naer dlichamelic steruen 'verlangen naar de dood van het lichaam' [1539; WNT], 'begeren, houden van' in dat sy't lust 'dat zij het begeert' [1626; WNT], wie room of melck lust [1671; WNT]; nnl. dat 'er de vloot ... degelijk van gelust heeft 'dat de vloot er flink van langs heeft gekregen' [1808; WNT]. Afleiding van lust.
Fries: lust (< nnl.) ◆ lêste, leste


  naar boven