1.   beslommering zn. 'zware zorg'
categorie:
geleed woord
Vnnl. beslommering 'zorg' [1642; WNT], beslommer 'id.' [1672; WNT]; eerder al slommeringhe 'rommel, beslommering' in gruys en andere slommeringhe van oude huysen [1562; Kil.], slommerije 'beslommering' [1573; Thes.].
Afleiding van het werkwoord beslommeren 'iemand in zijn vrijheid belemmeren, hem kwellen, bezighouden' [midden 16e eeuw; WNT], gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. slommer 'beslommering' [1625; WNT], of slommer 'sukkel (?)' [1450-75; Mak 1959] of het werkwoord slommeren 'ordeloos laten neervallen, in de war brengen' [1599; Kil.]. De grondvorm zal het bn. slom 'krom, onhandig' zijn, wrsch. horend bij mnl. slom 'gebrek in laken' [ca. 1470; MNHWS]. Dit slom is een in de andere Germaanse talen niet voorkomende ablautvariant van slim, dat eerder 'krom, slecht' betekende.
FvW wijst op een eventueel zijdelingse invloed van bekommeren; de dikwijls voorkomende verbinding kommer en slommer [ca. 1700; WNT] maakt dit inderdaad aannemelijk. Zie ook rompslomp.
Fries: beslommering


  naar boven