1.   gerecht 1 zn. 'bereid voedsel'
categorie:
geleed woord
Onl. een gherichte 'een gerecht, een maaltijd' [ca. 1040; Slicher van Bath, 52]; mnl. messen ... die comen ter taflen vor al gerechte 'messen die voor alle gerechten op tafel komen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], te gader aten ... do si die gherichten namen '(die) samen aten ... toen ze de gerechten kregen' [1460-62; MNW-P].
Afleiding met het voorvoegsel ge- van het werkwoord richten, rechten in de betekenis 'regelen, in orde brengen', zoals die ook voorkomt in aanrichten. De vorm gerecht heeft wrsch. de overhand gekregen naar analogie van gerecht 2, waar datzelfde gebeurd is onder invloed van het zn. recht.
Mnd. gericht 'bereid voedsel, gang', mhd. gerihte 'bereid voedsel, huisraad' (nhd. Gericht); < pgm. *ga-rihtia- Zonder voorvoegsel nzw. rätt 'gerecht'.
Fries: gerjocht


  naar boven