1.   gepast bn. 'geschikt; behoorlijk; met de juiste waarde'
categorie:
geleed woord
Vnnl. zeer bequaem ende wel gepast 'zeer geschikt' [1562; Kil.], in dat's een gast, die is met de ploeg gepast 'dat is een kerel, die geschikt is voor de ploeg' [1629; WNT]; nnl. gepast 'de juiste waarde hebbend', bijv. in het is net gepast "'t vereischte geld, de som is 'er" [1717; Marin NF], 'juist, passend, op het doel berekend' in zyne stemveranderingen zyn gepast, natuurlyk [1734; WNT], 'in overeenstemming met de wellevendheid etc.' in gepast ontzag [1847; WNT].
Verl.deelw. van passen in de betekenis 'afpassen, de juiste maat geven'; iets wat gepast is, heeft dus de juiste afmetingen, bij uitbreiding de juiste waarde of gevoelswaarde, en is geschikt.


  naar boven