|
1. |
fouilleren ww. 'iemands zakken en kleren doorzoeken, iemand aan den lijve onderzoeken' categorie: leenwoord Nnl. fouilleren 'id.' [1898; van Dale]. Ontleend aan Frans fouiller 'kleren doorzoeken (bij douane of politie)' [19e eeuw], in het Frans slechts een van de betekenissen van het algemenere 'uitgraven, omspitten; iets minutieus uitpluizen', via Oudfrans fooiller, fooillier [ca. 1250; Rey] ontwikkeld uit vulgair Latijn *fodiculāre, een iteratiefvorm van klassiek Latijn fodicāre 'graven, stoten', een afleiding van fodere 'id.; omspitten, ondergraven'. Zie ook fossiel. Met Latijn fodere 'graven' zijn o.a. verwant: Litouws bèsti (1e pers. bedù) 'steken, graven'; Oudkerkslavisch bosti (1e pers. bodǫ) 'steken' (Tsjechisch bodat); bij de wortel pie. *bhedhh2- (IEW 113-114). Hierbij hoort misschien ook bed. Fries: fûllearje
|
naar boven
|