1.   neuken ww. 'geslachtsgemeenschap hebben'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. om sijns eijsers vrou ('de vrouw van de eiser in een rechtzaak') eens te mogen neuken [1653; Van der Sijs 2006b].
Nnd. nöken, nucken 'stoten'; on. hnykkja 'trekken, rukken' (nzw. dial. nycka, nde. nykke 'stoten'); < pgm. *hnukjan-.
Uit de verwante Nederduitse en Noord-Germaanse woorden blijkt dat de oorspr. betekenis van dit woord 'stoten, rukken e.d.' geweest moet zijn. Deze betekenis is in oude Nederlandse teksten niet geattesteerd, maar blijkt indirect nog wel uit Afrikaans neuk (ww.) 'hard slaan, hard gooien, vallen' en uit de betekenis van neuken 'stoten; bedriegen; zeuren; hinderen' [eind 19e eeuw; WNT]. Ook Duits bumsen 'neuken' betekent eigenlijk 'stoten'.
Vroege attestaties van neuken in de huidige betekenis komen vooral voor in rechtbankverslagen; het Nederlandse woord is kennelijk altijd als zeer plat beschouwd. De eerste vermelding in een woordenboek is neuken "beslapen, vleeschelijke gemeenschap met eene vrouw hebben" [1898; Van Dale].
Het woord was lange tijd uitsluitend NN, maar raakte sinds eind 20e eeuw ook bekender in het BN, alwaar het het synoniem poepen verdringt.
Literatuur: N. v.d. Sijs (2006), Calendarium van de Nederlandse taal: de geschiedenis van het Nederlands in jaartallen, Den Haag, 219-220
Fries: neuke, nukke (ontleend aan het nnl.)


  naar boven