1.   katoen zn. 'weefsel uit het product van de katoenplant (geslacht Gossypium)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Mnl. eerst als toenaam van een wever: willelmus cotoen [1272; CG I, 219], dan cotoen 'zekere geweven stof' [1284-85; CG I, 849], ook catoen [1351; MNW-P], ook nevenvormen als cottoen, coutoen etc.; vnnl. ook nog kattoen, kottoen [1599; Kil.], maar meestal al katoen.
Via Frans coton [cotun ca. 1160; Rey] ontleend aan Arabisch quṭn 'katoen'. De overgang o > a vóór beklemtoonde lettergreep is kenmerkend voor Franse leenwoorden in het Nederlands, zie bijv. bazuin en kantoor.
Nhd. Kattun is ontleend via het Nederlands.
Al in de tijd van Alexander de Grote was in Europa bekend geworden hoe men in India de katoenplant cultiveerde, maar een commercieel product werd katoen pas toen de Arabieren het in de Middeleeuwen invoerden en in de 12e eeuw op grote schaal in Andalusië en Sicilië gingen verbouwen.
Fries: katoen


  naar boven