1.   venster zn. 'raam'
Onl. fenstar in ande sihet uz then uenstron 'en kijkt uit het venster' [ca. 1100; Will.]; mnl. venstre [1240; Bern.], veinster in Ende heuet sine veinstre ondaen 'en deed (de luiken voor) zijn venster open' [1285; VMNW].
Vroege ontlening aan Latijn fenestra 'venster, raam', een van de vele met de Romeinen meegekomen bouwkundige termen, zie muur 1. Terugtrekking van het accent naar de beginlettergreep en verzwakking van de tweede leidde tot West-Germaans *fenstra- > mnl. venstere. De nevenvormen veinstere en veistere (nog West-Vlaams veister) konden ontstaan door de verschuiving -e- > -ei- voor gedekte nasaal als in einde en peinzen, en door assimilatie -ns- > -s-.
Mnd. venster, vinster (waaruit door ontlening nzw. fönster); ohd. fenstar (nhd. Fenster); ofri. fenster (nfri. finster); oe. fenester.
Latijn fenestra (waaruit Frans fenêtre) is mogelijk een Etruskisch leenwoord. Ook in de Keltische talen is het ontleend uit het Latijn: Oudiers senester, Welsh ffenestr, Bretons prenest).
Het woord is wrsch. ter vervanging gekomen van een inheems woord voor '(klein) venster', dat niet geattesteerd is, maar vergelijkbaar moet zijn geweest met Oudhoogduits ougatora, Oudengels ēagdūru en Gotisch augadauro, die letterlijk 'oogdeur' betekenen, en Oudnoords vindauga, letterlijk 'windoog' (hieraan ontleend is Engels window).
Literatuur: A. Zavaroni (2002), 'Etymological notes on Lat. fenestra, īdūs, sinister, sīmia, sīca', in: Classical philology 103, 304-310
Fries: finster


  naar boven