|
1. |
meren ww. 'een schip vastleggen' categorie: waarschijnlijk erfwoord Mnl. meren 'een schip vastleggen' in spiscepe te meren onder die grote bricghe 'proviandschepen aan te meren onder de grote brug' [1286; VMNW], daarnaast ook algemener 'vastbinden, verankeren' in gemeert int dal daer die duvel reert 'vastgebonden in het dal waar de duivel brult (de hel)' [begin 14e eeuw; MNW]. Daarnaast de vorm maren 'id.' zoals in achter ende voor wel gemaert [1464; MNW], vnnl. zoo wye zijn scepen mit turf anderssins maerde 'ieder die zijn schepen met turf op een andere manier vast zou leggen' [1500-36; MNW], maeren, maren 'vastbinden' [1599; Kil.]. Meren is de gewone vorm van dit woord; de vorm maren is de Noordzee-Germaanse variant. Nfri. mearje (< ofri. *māria); me. moren 'een schip vastleggen' (ne. moor), net als het Nederlandse woord < pgm. *mairōn-. Nnd. vermoren 'een schip vastleggen' is wrsch. ontleend aan het Engels (OED3). Daarnaast met umlaut: nfri. mierje (met secundaire -j-, dus uit *miere, *meare < ofri. *mēra); oe. *mæran (blijkens mǣrels-rāp, mārels 'aanmeertouw') < pgm. *mairjan-. Beide zijn wrsch. afgeleid van een zn. pgm. *mairō- 'paal'; mnl. mêre 'grens(paal), grens'; oe. mære 'id.'; ozw. landamære 'grens, streek' (nzw. landamären mv. 'streek') < *landa-mairia-; mogelijk verwant met Latijn mūrus 'muur', zie muur 1. Uit pgm. *mairō- ontstond o.a. mnl. meer 'grensafscheiding' [1240; Bern.], in Die pale. ogte meere sette 'wie palen of grensmarkeringen zou plaatsen' [1292-93; VMNW], ook algemener 'paal' in 2 boyen, daer een dul man met ghebonden was an de meere 'twee boeien waar een dwaze man mee aan de (schand)paal gebonden was' [1376-89; MNW mere VII]. Hierbij hoort ook de homonieme afleiding mnl. meeren 'begrenzen' [1240; Bern.], zoals in gemeert ende gepaelt 'begrensd en afgepaald' [1378; MNW]. Verband met ohd. marawen 'verbinden' en met ohd. merien, mieren '(met een schip) aanlanden, aankomen' is onzeker. ◆ aanmeren ww. 'een schip vastleggen'. Vnnl. Hier leght geen moede kiel noch zeejaght aengemaert [1660; iWNT]. Gevormd uit aan en meren. Tegenwoordig is deze vorm gebruikelijker dan het simplex. Fries: mearje, mierje, marje
|
naar boven
|