101.   grijpen ww. 'snel pakken'
categorie:
substraatwoord
Mnl. her greip sin swert 'hij greep zijn zwaard' [1201-25; CG II, Floyr.], gripen 'pakken, aanvatten' [1240; Bern.], (3e pers. ev.) gript 'grijpt' [1276-1300; CG II, Moraalb.]; vnnl. grijpen '(snel) vatten' [1562; Kil.].
Ohd. grīfan (nhd. greifen), os. grīpan; oe. grīpan (ne. grip 'vastpakken' en gripe (zeemanstaal) '(vast)sjorren'), ofri. grīpa (nfri. gripe); on. grípa (nwz. gripa); got. greipan; < pgm. *greipan-. Hiernaast een pgm. wortel zonder -i-, waarvan on. grápa 'pakken' (nzw. grabba); mnd. grabbe(le)n; ne. grab 'pakken', grope 'tasten', zie grabbelen.
Pgm. *greipana zou eventueel op pie. hreib- kunnen teruggaan; buiten het Germaans zijn te vergelijken Litouws griebti 'pakken', Lets gribēt 'willen', maar als deze Baltische vormen Indo-Europees zijn, moet de wortel pie. hreibh- zijn. Naast het Germaans hebben ook Baltisch en Slavisch vormen van een gelijksoortige wortel zonder *-i-, namelijk hreb(h)-, waarbij o.a. Oudkerkslavisch grabiti 'stelen', Litouws grobti 'pakken' Deze ongebruikelijke aan- en afwezigheid van *-i- in twee wortels met ruwweg dezelfde betekenis, het verschil tussen Balto-Slavisch *bh (< *bh?) en Pgm. *p (< *b?), de afwezigheid van *ghreibh- in andere takken van het Indo-Europees en het feit dat PIE *b praktisch non-existent is, wijzen alle vier op herkomst uit een substraattaal.
grijper zn. 'hebzuchtig mens; grijpend werktuig'. Mnl. gripers 'rovers' [1399; MNW-P]; vnnl. grijper 'hij die vangt (Judas Iscariot)' [1635; WNT]; nnl. zijne grijpers 'zijn handen' [1711; WNT besmuisteren], grijpers (mv.) 'grijpwerktuigen' [1921; WNT uitstooten]. Afleiding van grijpen.
Fries: gripe
102.   groef zn. 'inkeping'
categorie:
substraatwoord
Vnnl. door een groef ... op en neder gaet 'door een sleuf op en neer gaat' [1655; WNT], de guighlaer ... rolt tien aiers steil de groef op, langs zijn' stock 'de goochelaar laat 10 eieren recht naar boven rollen, door de inkeping in zijn stok' [1662; WNT]; nnl. in een groev 'in een gleuf, spleet' [1750; WNT], de norsche groef in 't aanzicht 'de norse rimpel in het gezicht' [1820; WNT]. Eerder alleen groeve.
Hetzelfde woord als groeve, zie aldaar voor oudere vindplaatsen en een discussie over de verschillen.
103.   groeve zn. 'uitgraving'
categorie:
substraatwoord
Onl. gruova 'uitgraving, kuil' in gruovon furi antsceine min gruova 'zij groeven voor mijn aangezicht een kuil' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gruue 'kuil' [1240; Bern.], meer in het algemeen 'uitgraving, van wat voor aard dan ook' zoals in het toponiem growe 'De Groeve (Drente)' (genoemd naar een gegraven waterloop) [1285; van Berkel/Samplonius], binnen synre groeve ende sinen tune 'binnen zijn sloot en binnen zijn omheining' [1400-20; MNW], syne groeve ... dair enen zerck up leggen 'zijn graf ... er een zerk op leggen' [1451-1500; MNW]; vnnl. groeve 'kuil, vore, greppel, geul' [1599; Kil.], steengroeve 'uitgraving waar men steen wint' [1599; Kil.]; nnl. groef 'uitgraving ter winning van delfstoffen' [1848; WNT], groeve 'id.' [1866; WNT].
Os. grōƀa (mnd. grova, waaruit door ontlening nzw. gruva); ohd. gruoba 'hol, kuil, groeve' (nhd. Grube); me. grofe (ontleend aan on. of mnl.; ne. groove 'gleuf, sponning'); on. gróf 'hol, kuil'; got. grōba 'hol, uitgraving'; < pgm. *grōbō-, ablautend bij de wortel van graven.
In de Vroegnieuwnederlandse periode ontstond door apocope groef. Beide vormen groeve en groef kwamen vervolgens enkele eeuwen lang in alle betekenissen naast elkaar voor. Pas in de 20e eeuw hebben beide vormen hun eigen, van elkaar onderscheiden betekenis gekregen: groef (mv. groeven) betekent 'inkeping', terwijl groeve (mv. groeven, groeves) bewaard is gebleven in de betekenis 'gegraven winplaats van mineralen', vooral in samenstellingen als steengroeve, leemgroeve (die eind 19e eeuw ook nog voorkwamen als steengroef, leemgroef (WNT)). Betekenissen als 'sloot, greppel, sleuf' zijn verdwenen.
104.   haag zn. 'omheining met struiken, heg'
categorie:
substraatwoord
Onl. haghe 'omheind gebied of jachtterrein' in de plaatsnaam Suithardeshaghe (onbekende ligging in Holland) [889; Künzel]; mnl. hage '(doorn)struikgewas' [1240; Bern.], haghe 'id. als grensafscheiding' [1285; CG I, 1034], maar mnl. wellicht al eerder in de persoonsnaam henric de hage (in een Latijnse oorkonde, dus de = 'van der') [1212-23; CG I, 7].
Bij mnl. haghe alleen: os. hagu- 'haag' (in samenstellingen); ohd. hag 'omheining, omwalling, stad' (mhd. hac 'omheining, omheinde ruimte, park', nhd. Hag (vero.) 'haag, heg'); < pgm. *hag-. Daarnaast een n-stam pgm. *hag-an-, waaruit mnl. haghen; os., ohd. hagan 'doornstruik' (mnd., mhd. hagen 'omheining, omheinde ruimte', nhd. Hain 'klein bos, park', Zwitsers-Duits Häge 'haag, heg'); nfri. hage, haach 'haag, heg'; oe. haga 'haag, omheining, omheinde ruimte' (me. hawe 'haag', ne. haw 'bes van de hagedoorn'; uit oe. bovendien middeleeuws Latijn haga 'omheind stuk land, i.h.b. binnen een stad' [811; DMLfBS]); on. hagi 'omheinde weide' (nzw. hage 'omheinde weide', nde. have 'tuin'). Verwant door i-umlaut zijn bovendien heg, hek en het werkwoord (om)heinen, zie heining.
Verwant met: Latijn caulae 'omheining'; vele Keltische vormen uit Proto-Keltisch *kagjo-, zoals Oudiers caí 'huis', Welsh cae 'omheind gebied, heg' en Gallisch caio 'omheind gebied', waaruit via Normandisch cai 'havenhoofd' Oudfrans cai (Nieuwfrans quai), waaruit mnl. caey, zie kade; hierbij kan gereconstrueerd worden een wortel pie. *kh2egh- 'omgeven' (IEW 518), die echter een ongewone structuur heeft, n.l. h2e tussen medeklinkers. Het is daarom, mede gezien de beperkte geografische verbreiding, de variatie in de eindmedeklinker van de stam (heg naast hek) en het betekenisveld (natuurlijke omgeving), niet uitgesloten dat dit een substraatwoord is.
In het Middelnederlands was hage niet alleen een omheining, maar betekende het ook algemener 'bosje van laag hout, struikgewas', tegenover bos 'hoog hout'. Een hage moest ongewenste indringers buiten houden, bijv. uit een jachtgebied, of het vee buiten de akkers; daarom werden vaak doornstruiken gebruikt, zoals braam en meidoorn, zie hagendoorn. De beschutting die het aanbrengen van hagen aan de eigenaar leverde, gaf de betekenis aan behagen. Net als bij tuin en gaard(e) kon ook bij haag de betekenis 'omheining' overgaan in 'omheinde ruimte of jachtgebied', wat weerklank vond in vele Nederlandse en Duitse plaatsnamen uit de 10e en 11e eeuw. Het landgoed van de graaf van Holland lag in de Haga [1242; van Berkel/Samplonius], zowel vrouwelijk als mannelijk verbogen, maar in de 17e eeuw alleen nog mannelijk met den en via des Graven hage [1400-50; MNW stoc] versteend tot 's-Gravenhage.
In de 14e tot en met de 16e eeuw werd hage- in diverse woorden als voorvoegsel gebruikt, aanvankelijk met een neutrale betekenis 'daar waar hagen zijn, buiten de stad', die zich later ontwikkelde in negatieve richting tot 'minderwaardig', en zelfs 'heimelijk, onwettig': bijv. haghepoorter 'burger van een stad die buiten die stad woont' (ook wel buitenpoorter genoemd, beide termen in contrast met de inpoorter) [1384-1407; MNW], hagemunt 'niet erkende munt' [1441; via MNW], haechpredicant [1566; zie hagenpreek], haeckweduwe 'vrouw met langdurig afwezige man' [1573; Thes.] (hageweduw 'ongehuwde moeder' [16e-17e eeuw; De Bo 1873]), haeghspel 'wedstrijd van de rederijkerskamers, maar buiten de stad gehouden (in contrast met het landjuweel)' [1588; Kil.], haeghschole 'onaanzienlijke, heimelijke school' [1588; Kil.] (later, en nu nog BN, in de uitdrukking haagschool lopen 'spijbelen'), hagemeester 'onbevoegd geneesheer' [16e-17e eeuw; De Bo 1873].
haagbeuk zn. 'loofboom van het geslacht Carpinus'. Mnl. haeghbuecke 'id. (Latijn curnum)' [1477; Teuth.]. Deze boom wordt zo genoemd omdat hij veel gebruikt wordt voor hagen en op de beuk lijkt; hij behoort echter tot de berkenfamilie.
105.   haak zn. 'aan het uiteinde omgebogen voorwerp'
categorie:
substraatwoord
Mnl. haec 'haak', haeccen 'haakje' [1240; Bern.].
Os. haco 'haak' (mnd. hake); ohd. hako, hā(c)ko, hāg(g)o, hac 'haak' (nhd. Haken); oe. haca 'grendel'; on. haki 'haak' (nzw. hake); < pgm. *hak-, *hēk- 'haak'. Daarnaast enkele woordgroepen die hiermee nauw verwant zijn: hoek < pgm. *hōk-; hak 1 'hiel' < pgm. *hak(k)-; honk (oorspr. 'hoek, bergplaats') < pgm. *hunk-; hok; en misschien ook hakken. Met een uitbreidende lettergreep ook hekel 2 'werktuig'. Zie verder nog de visnamen heek en haai.
Deze variatie in stamvorm is typisch voor Noord-Europese substraatwoorden, ontleend aan een voor-Indo-Europese taal. Niet-Germaanse verwante woorden zijn beperkt en geografisch naburig, wrsch. alleen Russisch kógot' 'klimijzer aan de schoen' (indien Indo-Europees, dan < pie. *kogh-) en Middeliers ail-cheng, alchaing 'hark, rek'. Vennemann (2003) neemt aan dat de bedoelde brontaal verwant is geweest met het huidige Baskisch en noemt daarbij modern Baskisch kako 'haakje'. De woorden Litouws kengė 'haak, klink' en Lets kenkis 'hengsel', vroeger ook wel in dit verband genoemd, representeren ontleningen aan het Germaans (vergelijk mnd. henge, henk 'ophanghaak') en zijn dan misschien te verbinden met het erfwoord hangen.
haaks bn. 'rechthoekig; in orde'. Nnl. haaksch (bn.) 'rechthoekig' [1848; WNT], haaks (bw.) 'in een rechte hoek' [1850-53; WNT]. Met bijwoordelijke -s afgeleid van haak in de betekenis 'op de wijze van een haak' en ook gebruikt als bn. 'met de vorm van een haak'. De uitdrukking zich haaks houden [1915; Stoett] is wrsch. ontstaan naar aanleiding van in de haak zijn 'in orde zijn', oorspr. 'rechthoekig, haaks zijn', en dus 'zijn zoals het hoort'. ◆ haken ww. 'als of met een haak grijpen; verlangen naar, snakken; weefsel maken'. Mnl. haken 'hevig verlangen naar' in bestu deghene die te komene es, ochte hakewi ens anders? 'Bent u degene die moet komen of verlangen wij naar iemand anders?' [1291-1300; Diat.], 'haken, aanhaken, aan een haak ophangen' [1300-1450; MNW]; nnl. ook haken 'weefsel maken (met een naald met haakvormig uiteinde)' [1870-81; WNT]. In alle betekenissen afgeleid van haak. Wrsch. is de betekenis '(aan)haken' de oudste en is die van 'snakken naar' overdrachtelijk gebruikt in de zin van 'zich aan iets vasthaken, aan iets hechten'.
Literatuur: Boutkan 1999, 11-17; Vennemann 2003, par. 7.6.9
106.   haam zn. 'kraagvormig halsjuk voor trekpaarden'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hame 'halsjuk' [1317; MNW]; vnnl. ook in de vorm (koe-)hamme [1599; Kil.].
Met de betekenis 'halsjuk' alleen mhd. (dial.) hame; nnd. ham, me. hame [1303; OED] (ne. hame); nfri. haam (< nnl.). Uitgaande van een oorspr. betekenis 'bedekking, omhulling' echter vrijwel zeker hetzelfde woord als: mnd. hāme; ohd. hamo 'vangnet' (mhd. ham, hame, nhd. Hamen 'zakvormig visnet'); en in een algemenere betekenis 'omhulling' ook als het tweede lid in: onl. līk-hamo 'lichaam', zie lichaam; os. -hamo; ohd. -hamo; oe. -hama; on. hamr, hams (nde. ham); < pgm. *haman- 'bedekken'. Hierbij hoort ook hemd.
Zekere niet-Germaanse verwantschappen zijn er niet. Het heeft dan ook weinig zin een wortel pie. *ḱem- 'bedekken' (IEW 556) te reconstrueren. Mogelijk een leenwoord uit een onbekende voor-Indo-Europese substraattaal.
107.   hand zn. 'uiteinde van de arm'
categorie:
substraatwoord
Onl. ande- 'hand' [8e eeuw; LS], hant (ev.), hendi (mv.) [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hant 'hand' [1200; CG II, Servas].
Algemeen Germaans woord: os. hand (mnd. hant); ohd. hant (nhd. Hand); ofri. hond, hand (nfri. hân); oe. hand-, hond (ne. hand); on. hönd (nzw. hand); got. handus (alle met de betekenis 'hand' of 'hand plus arm'); < pgm. *handu-, in jongere taalfasen overgegaan in een i-stam. Daarnaast de werkwoorden mnl. handen 'de handen gebruiken, regeren', gehenden 'overhandigen' (zie ook overhandigen); mhd. henden 'pakken'; ofri. henda, handa 'pakken, arresteren'; oe. hendan 'grijpen' (misschien gerelateerd aan hint), gehendan 'vasthouden'; on. henda 'vangen, gebeuren' (nzw. hända 'gebeuren'); got. frahinþan 'grijpen'; < pgm. *handjan-.
Er zijn geen verwante woorden buiten het Germaans en het is dan ook vrijwel zeker een woord uit een voor-Indo-Europese substraattaal. Schrijver (2001) concretiseert deze aanname verder: pgm. *hand- gaat met Germaanse klankverschuiving en grammatische wisseling terug op voor-Germaans *kant-, dat sterk gelijkt op Proto-Finnoegrisch *käti 'hand, arm', maar dan met een nasaalinfix, kenmerkend voor vele Germaanse substraatwoorden.
Literatuur: Schrijver 2001, 422
108.   harder zn. 'baarsachtige vis uit de familie Mugilidae'
categorie:
substraatwoord
Mnl. hardere 'vissoort' in item van achte harderen x sol 'en verder acht harders voor 10 schellingen' [1286; CG I, 1173], ook herder [1350-1400; MNW].
Nhd. Harder 'id.' is via het Nederduits ontleend aan het Nederlands. Verwant is alleen oe. heardhara.
Op grond van de Oudengelse vorm beschouwt NEW dit woord als een samenstelling met een eerste lid hard. Het tweede lid wordt door Boutkan (2000) gelijkgesteld met de substraatwortel pgm. *har-/*hēr- zoals die voorkomt in haring, misschien in haai, en zonder Germaanse klankverschuiving wellicht ook in karper. Boutkan verwerpt bovendien de identificatie van het eerste lid met hard en beschouwt harder als ontstaan uit een reduplicerende formatie *har-d- + *har-, met een dentaalsuffix -d-, zoals wel vaker voorkomt in Noord-Europees substraatmateriaal, zie bijv. maagd.
De Middelnederlandse vorm herder is secundair: a/e-variatie vóór r + dentaal was een bekend verschijnsel, zie bijv. hart.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6
109.   haring zn. 'zeevis (Clupea harengus)'
categorie:
substraatwoord
Onl. harinc als persoonsnaam in Arnoldo Haring [1171; Schoonheim 2003], erchenalt harinc [12e eeuw; Schoonheim 2003]; als Oudnederlands mogen ook beschouwd worden de latiniseringen haringorum, harengorum (beide genitief mv.) 'van de haringen' [ca. 1088, resp. 1179; Niermeyer]; mnl. sesse haringhe 'zes haringen' [1276-1300; CG I, 18], verschen arinc droghen arinc 'verse haring, gedroogde haring' [1288-1301; CG I, 1334], daarnaast met umlaut mnl. herinc [1240; Bern.].
Mnd. hārink; ohd. hārinc; ofri. hēreng (nfri. hjerring); oe. hǣring (ne. herring); < pgm. *hēringa-; daarnaast met umlaut: os. hering (mnd. hering); ohd. herinc (nhd. Hering); < pgm. *haringa- (alleen West-Germaans). Het woord is uitsluitend West-Germaans; de Scandinavische vormen voor 'haring' (nijsl. síld, nno., nde. sild, nzw. sill) zijn wrsch. verwant met zeelt.
Het woord is buiten het Germaans onbekend en Indo-Europees niet etymologiseerbaar. Het moet daarom zijn ontleend aan een voor-Indo-Europese substraattaal (Boutkan 2000). De uitgang -ing is in visnamen zeer frequent (bijv. in bokking, paling, wijting) en kan dus als achtervoegsel worden beschouwd. De wortel pgm. *har-/*hēr- komt zelf ook in andere visnamen voor, zie bijv. harder, en Litouws karsìs 'brasem', kirslys 'vlagzalm', wat wijst op een voor-Germaanse wortel *kar-/*kār-. Boutkan (2000) voegt hier nog aan toe, onder voorbehoud, de onverschoven Germaanse visnamen karper en schar.
Literatuur: D. Boutkan (2000), 'Pregermanic Fishnames: III. A new etymology of herring', in: ABäG 53, 1-6
110.   hazelaar zn. 'inheemse heestersoort (Corylus avellana)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. in de persoonsnaam ten Haselare [1418; Debrabandere 2003]; vnnl. haselaer 'hazelaar' [1542; Claes 1997]. Ouder is al onl. *hasel 'hazelaar' in de plaatsnaam Hasloe 'Hasselo (Overijssel)' (met lo 'bos') [10e eeuw; Künzel]; mnl. in de samenstelling hazelnoot: mnl. aselnote [1226-50; CG II, Pl.gloss.], (h)aselnote [1287; CG II, Nat.Bl.D], hasel 'hazelaar' in ene not van enen hasel [1340-60; MNW-R].
Ontstaan uit mnl. hasel 'hazelaar' door toevoeging van het achtervoegsel -aar, naar analogie van andere Middelnederlandse namen van bomen en struiken, zoals perelaar, rozelaar.
Mnd. hāsel; ohd. hasal, hasala (nhd. Hasel); oe. hǣsel (ne. hazel); on. hasl (nzw. hassel); < pgm. *hasalō-. Daarnaast met umlaut on. hesli (waaruit ook me. hesel, Schots heezle); < pgm. *hasili-.
Hasel is verwant met Latijn corulus (< *koselo-) 'hazelaar' (vandaar de wetenschappelijke naam Corylus); Oudwelsh coll (< *koslo-) 'hazelaar'. Verband met Litouws kasulas 'jachtspeer', die dan oorspr. van hazelhout gemaakt zou zijn (NEW, BDE, Kluge, Bjorvand/Lindeman), lijkt onwaarschijnlijk, aangezien hazelhout zeer buigzaam en dus niet voor wapens geschikt is. Verdere aanknopingspunten ontbreken. Men kan pie. *kos-e/olo- reconstrueren, maar ook ontlening aan een voor-Indo-Europese taal is niet uitgesloten.
Alleen de Corylus avellana is inheems in Noordwest-Europa en bekend vanwege zijn eetbare noten. Een boom die hier sterk op lijkt is de Corylus maxima, de lambertsnoot of rode hazelaar uit Zuidoost-Europa en Zuidwest-Azië; deze wordt in oudere lexicografische werken nog vaak met de gewone hazelaar verward.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven