1.   les zn. 'onderwijs; dat wat onderwezen wordt'
categorie:
leenwoord
Mnl. lesse 'voorlezing' [1240; Bern.], 'zedenles, vermaning' in metterre lessen so heft ... lutgart ... 'met haar zedenlessen heeft Lutgard ...' [1265-70; CG II], ende daer las si heme, sijn lesse 'en toen las zij hem de les' [1276-1300; CG II], 'lering, onderwijs' in bezich metter minnen lesse 'bezig met onderricht in de liefde' [1350-1400; MNW-R], 'dat wat onderwezen wordt' in om dattet sijn les niet en can 'omdat het (kind) zijn lesstof niet kent' [1484; MNW].
Wrsch. al vroeg ontleend aan Latijn lēctiō 'voorlezing', afleiding van het werkwoord legere 'lezen', zie legende. De medeklinkercluster -ct-, in het Laatlatijn voor -i- als /kts/ uitgesproken, is dan door aanpassing aan het Nederlandse klanksysteem weer als /ks/ overgenomen en werd door assimilatie /ss/. Minder wrsch. is ontlening aan Frans leçon [ca. 1135; Rey], ontwikkeld uit Latijn lēctiō. De oorspr. vorm zou dan mnl. *lessen kunnen zijn, waaruit de -n kan zijn weggevallen door herinterpretatie als verbuigingsuitgang.
Evenzo zijn ontleend: os. lëkzia (mnd. lexe, waaruit door ontlening nzw. läxa, nu 'huiswerk'); ohd. lëcza, lëczia; got. laiktjo; alle 'voorlezing'.
De klassiek-Latijnse betekenis 'voorlezing' werd in het christelijk Latijn 'voorlezing uit de Heilige Schrift', wat daarna weer werd veralgemeend tot 'mondeling, later ook schriftelijk onderricht' en 'de inhoud van zulk onderricht'.
Literatuur: Schönfeld, par. 81
Fries: les 'onderwijs' (< nnl.), leksum 'berisping'


  naar boven