|
1. |
lepra zn. 'melaatsheid' categorie: leenwoord, geleerde schepping Vnnl. lepre [1553; Van den Werve], lepra [1663; Meijer]; nnl. de gevolgen van lepra [1835; WNT]. Ontleend aan medisch Neolatijn lepra 'melaatsheid', ter vervanging van de oudere Nederlandse benamingen melaatsheid (zie melaats), lazerij (zie lazer) en leprosie 'melaatsheid' [1544; WNT leprosie], welke laatste een afleiding is van leproos, zie hieronder. Het woord bestond al in het klassiek Latijn en is ontleend aan Grieks léprā 'melaatsheid', afleiding van leprós 'melaats; schilferig, ruw', afleiding van lépein 'pellen, schillen', zie lap. Lepra wordt gekenmerkt door schilferende vlekken en zwerende wonden op de huid. ◆ leproos zn. 'lepralijder'. Mnl. leproes (bn.) 'melaats' in leprose lude 'melaatse mensen' [1380; WNT], ook zelfstandig gebruikt, bijv. in de samenstelling leprozenhuis 'gesticht waarin leprozen worden afgezonderd' [14e eeuw; MNW beleider]; vnnl. leprozen (mv.) 'lepralijders' in de arme miserabele leprozen [1504; WNT leproos II]. Ontleend aan Latijn leprōsus 'schilferig, melaats', afleiding van lepra. ◆ lepreus bn. 'lijdend aan lepra'. Vnnl. lepreux [1650; Hofman]; nnl. wanneer ... de grootouders lepreus waren [1848-49; WNT], ook zelfstandig gebruikt in een ... wijk van lepreuzen [1857; WNT]. Ontleend aan Frans lépreux, lépreuse 'lijdend aan lepra' [14e eeuw; Rey], eerder al leprous 'id.' [1080; Rey], uit Latijn leprōsus. Fries: lepra
|
naar boven
|