1.   lente zn. 'voorjaar, jaargetijde tussen winter en zomer'
categorie:
geleed woord
Onl. lentin in de samenstelling lentinmanoth 'lentemaand, maart' [ca. 1050; CG II-1, 122]; mnl. leinten 'lente' [1240; Bern.], ook lente- in de samenstelling lentelec 'als in de lente' [1240; Bern.], lentin. somer. heerfst. ende winter [1285; CG II], in dien lenten 'in de lente' [1289; CG I], toer onse vrouwen missen der lente 'op de dag van het Mariafeest in de lente (Maria-Boodschap, 25 maart)' [1331; MNW wiltganc].
Mnd. lenten; ohd. lenzin, lengizi(n), langez (nhd. dial. Länges, Langis), lenzo 'voorjaar' (nhd. Lenz, in de standaardtaal vervangen door Frühling); oe. lencten (ne. Lent 'vastentijd'). Men voert deze woorden meestal terug op een samenstelling pgm. *langa-tina-, letterlijk 'lange dagen': de lente is de periode waarin de dagen langer worden. Voor het eerste lid zie lang. Pgm. *tina- 'dag' komt in het Germaans verder alleen voor in got. sinteins 'dagelijks' maar heeft wel diverse Indo-Europese verwanten.
De lente is eigenlijk de periode van de lengende dagen; misschien moet men daarom uitgaan van een afleiding *langat-īn- bij een werkwoord *langat-jan- 'verlengen, langer worden'. Hoewel *-īn- een frequent achtervoegsel is voor abstracta, hoort bij een werkwoord op *-atjan- echter meestal een abstractum op *-atja- (Krahe/Meid III, 176).
De -g- is in sommige vormen, waaronder de Nederlandse, uitgevallen door assimilatie.
Met het bovengenoemde woord voor 'dag' zijn verwant: Latijn -din- in nūndinae 'weekmarktdag'; Sanskrit dīna- 'dag'; Litouws dienà 'dag'; Oudkerkslavisch dĭnĭ 'dag' (Russisch den'); Oudiers trēdenus 'periode van drie dagen'; < pie. *dein-, din-, afleiding van pie. *dei- (IEW 183-187) zoals in Latijn diēs 'dag', zie joviaal, journaal 1 en dies.
De oorspr. mnl. vorm was lenten. Periodeaanduidingen komen vaak voor in verbogen vormen, in dit geval (in, enz.) lentene. In een verzwakte vorm lenten kon -en geïnterpreteerd worden als uitgang van de zwakke verbuiging, waardoor een nominatief lente kon ontstaan.
In vergelijking met de erfwoorden zomer en winter, die alle Germaanse talen met elkaar gemeen hebben en die ook verwanten hebben in de andere Indo-Europese talen, bestaat er in de namen van de tussenliggende seizoenen, lente en herfst, meer variatie, zoals: Fries maitijd, letterlijk 'meitijd'; Scandinavisch vår, Noord-Fries wos, uurs (Oudfries wārs, wars, wērs), overeenkomend met Latijn ver 'lente'. Lente is alleen West-Germaans. Ook in het Nederlands bestaan voor deze seizoenen alternatieve namen: voorjaar resp. najaar.
Fries: -


  naar boven