1.   konijn zn. 'haasachtig knaagdier (Oryctolagus cuniculus)'
categorie:
leenwoord
Mnl. cunin 'konijn' [1240; Bern.], meestal conijn [1287; VMNW].
Ontleend aan Oudfrans conin 'id.' [ca. 1160; TLF], een nevenvorm van Oudfrans conil 'id.', dat ontwikkeld is uit Latijn cuniculus 'id.', dat met Latijns verkleiningsachtervoegsel is gevormd bij een leenwoord *kuni- of *koni- uit een Iberische niet-Indo-Europese taal, waar ook Baskisch untxi 'konijn' (met reguliere wegval van k- en met verkleiningsachtervoegsel -tx-) op teruggaat. Over de Iberische herkomst bestaat weinig twijfel: het konijn is alleen op het Iberisch schiereiland inheems. In de Romeinse tijd verspreidde het dier zich over Zuid-Europa en Noord-Afrika en in de middeleeuwen over West- en Midden-Europa. De herkomst van de uitgang -in wordt echter betwist door Cowan (1962). Hij veronderstelt dat konijn rechtstreeks is afgeleid van *kuni- of *koni- met het Germaanse achtervoegsel *-īn-, waarmee jonge dieren werden aangeduid, bijv. kuiken, veulen, zwijn. Oudfrans conin is in dat geval een ontlening aan het Frankisch. De eindklemtoon in het Nederlands zou dan later weer door Franse invloed zijn ontstaan. In het Frans is conin vervangen door lapin, vanwege de associatie met con 'kut'.
West-Vlaams keun (v.) 'konijn' wordt door Cowan verklaard als suffixloos relict met umlaut van de Iberische grondvorm. Mnd. kōnin, kanīn en me. cunin, konyne hebben dezelfde herkomst als Nederlands konijn. Ohd. conol is ontleend aan Oudfrans conil, mhd. küniclīn, künglīn (met Duits verkleiningsachtervoegsel) aan Latijn cuniculus, vnhd. Caninchen (met Hoogduits verkleiningsachtervoegsel; nhd. Kaninchen) aan het Nederduits. Me. cony, conie (ne. coney 'wild konijn') kan teruggaan op een Oudfranse meervoudsvorm coniz < *conilz, maar kan ook net als West-Vlaams keun een relict zijn van de suffixloze Iberische grondvorm.
Literatuur: H.K.J. Cowan (1962), 'De herkomst van Ned. konijn', in: LB 51, 150-155
Fries: knyn


  naar boven