1.   ruin zn. 'gecastreerde hengst'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ruun 'gecastreerde hengst' in vor ene rune die hi van onser stad ghecoft ('gekocht') hadde [1382; MNW], ruyn 'id.' [1477; Teuth.]. Daarnaast het werkwoord ruynen 'castreren' [1477; Teuth.].
Vermoedelijk afgeleid van het verouderde werkwoord ruinen 'castreren'.
Mnd. rune 'ruin'; mhd. ruun 'id.' (nhd. dial. Raune).
Van het genoemde werkwoord is de etymologie onbekend. Zeer hypothetisch is afleiding van de wortel pie. *reuH-, *ruH- 'openscheuren, afscheuren' (LIV 510), waardoor het verwant zou zijn met: Oudnoords ryja 'wol afscheuren'; Latijn ruere 'wroeten, graven'; Sanskrit rávati 'zal verwonden'; Litouws ráuti 'uitscheuren', Lets rũnît 'castreren' (volgens NEW is dit een Germaanse ontlening); Oudkerkslavisch ryti 'graven' (Russisch ryt'), rŭvati 'scheuren, rukken' (Russisch rvat'). Mogelijk is er verband met pie. *reup- 'breken, verscheuren', zie roven.
Fries: rún


  naar boven