1.   schaven ww. 'gladmaken'
Mnl. schauen 'gladmaken' [1240; Bern.], men scaue sijn puluer met ere vilen 'men moet de poeder (van de jaspis) met een vijl afschaven' [1287; VMNW], ghescaven mit eenre scaven 'geschaafd met een schaaf' [1455; MNW]; vnnl. schaven 'bewerken met de schaaf' [1573; Thes.].
Os. scaƀan; ohd. scaban 'schaven, krabben'; oe. sceafan (ne. shave 'scheren, schaven'); on. skafa (nzw. skava); got. skaban '(haar) knippen'; < pgm. *skaban- 'krabben, wrijven', oorspr. een sterk werkwoord.
Verwant met: Latijn scabere 'krabben' (zie ook scabreus), scabies 'schurft', scobis 'zaagsel'; Litouws skõbti (1e pers.ev. skabiù) 'schaven, plukken'; Kerkslavisch skoblĭ 'schaaf' (Russisch skóbel'); < pie. *skbh-, *skobh- 'krabben, schaven' (LIV 549).
schaaf zn. 'werktuig'. Mnl. schave 'werktuig om mee glad te maken' in Spikelboren, foretten, navegheeren ende scaven 'spijkerboren, fretboren, grote boren en schaven' [1350-1400; MNW foret], ghescaven mit eenre scaven 'geschaafd met een schaaf' [1455; MNW schaven]; vnnl. schave 'schaaf of dissel' [1573; Thes.], schaef, schave 'dissel, soort bijl, schaaf' [1599; Kil.], met een fijn schaefjen, allenghskens glad, en even, maken [1658; iWNT]. Afleiding bij schaven.
Fries: skave, skaavjeskaaf


  naar boven