1.   larve zn. 'eerste levensfase van o.a. insecten'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping, bedenker bekend
Vnnl. larve 'boze geest' in Eert-mans, Wit-vrouwen, Alven, Larven 'aardmannetjes, heksen, alven, boze geesten' [ca. 1580; WNT]; nnl. larven 'levensstadium van insect, amfibie enz.' in de larven ... of witte wormen, waar de meikevers uit voortkomen [1836; WNT worm I].
In de oudste betekenis 'kwade geest', die in het Nederlands verdwenen is, ontleend aan Latijn lārva 'kwade geest; afschrikwekkend masker', wrsch. afgeleid van Lār 'huisgod' en dan wellicht van Etruskische oorsprong. De huidige, internationale wetenschappelijke betekenis is overgenomen van Neolatijn larva 'geest, masker', die werd geïntroduceerd door de Zweedse bioloog Linnaeus (1707-1778): het larvestadium van insecten, amfibieën, bepaalde vissen en kreeftachtigen verbergt of maskeert als het ware het volwassen stadium, waarvoor Linnaeus de term imago introduceerde.
Als purisme bestond en bestaat nog wel de leenvertaling masker 'larve' [1810; WNT verpoppen], zie masker.
Fries: larve


  naar boven