1.   mesten 2 ww. 'door overvloedig voederen vet doen worden'
categorie:
erfwoord
Mnl. mesten 'vet maken' [1240; Bern.], haelt en uet kalf dat ghemestt si 'haal een vetgemest kalf' [1291-1300; VMNW].
Mnd. mesten; ohd. mesten (nhd. mästen); oe. mæstan; < pgm. *mastjan- 'vet mesten', afleiding van *mastō- 'varkensvoer', waaruit: mnl. mast 'varkensvoer'; mnd. mast 'het voederen van varkens'; ohd. mast 'het mesten, voederen' (nhd. Mast: nzw. mastig 'krachtig, vullend'); oe. mæst 'eikels, varkensvoer'. Oorspr. had het woord betrekking op het vetmesten van varkens met eikels. De dieren werden het bos ingedreven waar ze zelf naar eikels en beukenoten konden zoeken.
Verwant met: Sanskrit medas 'vet', médyati 'vet worden'; Oudiers māt (< *mazdā) 'varken'; < pie. *msd- (LIV 422). Misschien (Kluge) gaat dit terug op *mh2d-zd- 'voedsel' en hoort het bij de wortel pie. *mh2d-, zie moes. De tweede -d- zou dan afkomstig kunnen zijn van pie. *dheh1- 'zetten'.
Fries: mêste


  naar boven