1.   maat 2 zn. 'makker'
categorie:
leenwoord
Vnnl. maet 'metgezel' [1546; Naembouck].
Ontleend aan Middelnederduits māt, māte 'metgezel, makker', dat door wegval van het voorvoegsel is ontstaan uit *gimato 'id.', te vergelijken met Oudhoogduits gimazzo 'tafelgenoot, metgezel'. Het is met het voorvoegsel ge- (sub c) afgeleid van Proto-Germaans *mata- 'eten; voedsel', waarvoor zie moes. Engels mate 'makker' [ca. 1380; OED] en Hoogduits Maat 'onderofficier bij de marine' [begin 18e eeuw; Paul] zijn aan hetzelfde Middelnederduitse woord ontleend. Het zal daarom van origine een zeemansterm zijn geweest.
Fries: maat


  naar boven