|
1. |
ballotage zn. 'het stemmen over iemands toelating als lid' categorie: leenwoord Nnl. ballotage of ballotering 'stemming of verkiezing d.m.v. balletjes, briefjes, bonen etc.' [1847; Kramers], ballotage [1861; WNT entree], maar reeds eerder het werkwoord balloteren 'stemmen over iemands toelating' [1803; WNT temporair]. Ontleend aan Frans ballottage, ouder balotaige 'het stemmen' [1520; Rey] (tegenwoordig uitsluitend nog 'herstemming', en eerder al 'het slaan van de bal' [1395]), afleiding van ballotte 'balletje' < Italiaans (dialectisch) ballota, gevormd uit het aan het Germaans ontleende balla, zie bal 1, met verkleiningsachtervoegsel -otta. Het stemmen vond plaats met gekleurde balletjes, terug te vinden in het Engelse werkwoord blackball 'niet toelaten als lid', oorspr. door een zwart balletje in de zak te deponeren. Fries: ballotaazje
|
naar boven
|