1.   merken ww. 'een merkteken geven; waarnemen'
categorie:
geleed woord
Onl. merken 'bemerken, opmerken' in thaz eyno is auor ze merchene 'dit ene moet echter opgemerkt worden' [ca. 1100; Will.]; mnl. merken 'vernemen, kennis nemen van, inzien, bemerken' in mag men doget merken uan sente Seruases werken 'men kan de deugdzaamheid waarnemen van de werken van Sint Servaas' [1200; VMNW], so dat ... hi oc ... merken moge 'zodat hij ook kennis kan nemen van ...' [1236; VMNW], merken 'van een merkteken voorzien' [1240; Bern.], 'onthouden, noteren' in mercten den tijt 'hielden bij hoeveel tijd er verstreek' [1276-1300; VMNW], 'bemerken, begrijpen' in doe merkdense wale dat hi ... 'toen zagen ze duidelijk dat hij ...' [1291-1300; MNW].
Afleiding van merk 'merkteken'. De oorspr. betekenis 'van een merkteken voorzien, met een teken aangeven' breidde zich via 'door het aanwezig zijn van een merkteken gemakkelijk kunnen waarnemen' uit tot 'opmerken, waarnemen'.
Mnd. merken, marken; ohd. merken (mhd. merken, mhd. marken); oe. mearcian (ne. mark); ofri. merka, merkia (nfri. merke); on. merkja (nzw. märka); < pgm. *mark-jan, afleiding van *mark-, zie mark.
In de betekenis 'van een merkteken voorzien' gebruikt men in plaats van merken ook het uit het Frans ontleende markeren.
Fries: merke


  naar boven