1.   merk zn. 'merkteken; handelsnaam'
categorie:
erfwoord
Mnl. marc, merc 'merkteken, handelsmerk' in so ... hij ... mercte met andren merke dan met sijns selfs 'als hij (het) zou voorzien van een ander merkteken dan dat van hemzelf' [1337-78; MNW], met sire marke 'met zijn merk' [1359; Stall.]; vnnl. marck, merck 'teken, kenmerk' [1599; Kil.].
Hetzelfde woord als mark 'grensgebied, landstreek'. De oorspronkelijke betekenis 'grens, afscheiding' ontwikkelde zich ook tot 'grensteken, scheidingslijn' en meer algemeen tot 'merkteken'.
Palatalisering van korte -a- tot -e- voor -r- + velaar kwam in Middelnederlandse woorden veel voor. In de meeste gevallen heeft de huidige standaardtaal een vorm met -e-, bijv. erg, kerker, merg, sterk, zerk. De -a- is nog te vinden in barg en in arglist en argwaan. Oorspr. waren de vormen met -a- en -e- slechts klankvarianten, maar bij het woord mark/merk werd het klankverschil later een betekenisonderscheid. Hetzelfde is gebeurd bij park naast de jongere variant perk. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + dentaal, zie hart en haard. Voor een vergelijkbare klankwisseling voor -r- + labiaal, zie nerf 1.
Fries: merk, mark


  naar boven