1.   basta tw. 'genoeg'
categorie:
leenwoord
Vnnl. basta 'genoeg' [1598; Delattre 12].
Ontleend aan Italiaans, Spaans of Portugees basta (bijv. bij het Spaanse werkwoord bastar 'volstaan' [15e eeuw]), waarin het oorspr. zowel een imperatief als een indicatief 3e pers. ev. kan zijn. Het werkwoord gaat terug op vulgair Latijn *bastāre 'dragen' (waarbij ook baton), wrsch. < Grieks bastázein 'heffen, dragen' (van onduidelijke verdere herkomst), of verwant met basis.
De betekenisontwikkeling van vulgair Latijn *bastāre is wrsch. als volgt geweest: 'dragen', 'verdragen', 'uithouden', 'er genoeg van hebben' naar 'genoeg zijn'. In de betekenis 'verdragen, uithouden' is het werkwoord al in het Ouditaliaans geattesteerd.
Fries: basta


  naar boven