|
1. |
goedendag 1 tw. als groet categorie: geleed woord Mnl. hi seide vrowe goeden dach 'hij zei: "Vrouwe, goedendag"' [1265-70; CG II, Lut.K], god gheue v goeden dach (uitgesproken als begroeting) 'moge God u een goede dag geven' [1479; MNW-P]; vnnl. ghi zijt willecome heere, goeden dach gheve u god vrouwe [1520; WNT willekom I], goeden dach suster! [1613; WNT zuster]; nnl. ook zelfstandig gebruikt in de betekenis 'groet', bijv. bijna zonder een goeden-dag maakte zij zich weg [1905; WNT pieterig II]. Samenstelling van het bn. goed 1 en het zn. dag. Nhd. guten Tag; ne. good day; nzw. goddag.
|
naar boven
|