1.   kapoeres bn. (NN) 'kapot'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. capore 'dood, kapot' [ca. 1860; Moormann, 407], kapores [1867; Dozy], hij is kapoeris 'hij is dood' [1871; WNT], kapoeres, kapores 'verloren; weg; dood' [1872; van Dale], zijn tik is kapoeres 'zijn horloge is kapot' [1906; Boeventaal], ook de nevenvorm kapoerewiet [1976; van Dale].
Ontleend aan Jiddisch kapore(s) 'dood, kapot', dat teruggaat op Hebreeuws kappārā 'zoenoffer, verzoening'. In het Jiddisch ontstond daaruit de betekenis kappore 'dier dat daartoe werd geslacht'. De -oe- is mogelijk te verklaren uit invloed van Duits kaputt 'kapot', zie kapot.
In een lijst met Bargoense woorden uit Duisburg (Duitsland) komt capores 'moorden' voor [1725; Moormann, 357], dat zeker dezelfde herkomst zal hebben.
Fries: kapoeres


  naar boven