1.   kapelaan zn. 'aan een kapel verbonden geestelijke; onderpastoor'
categorie:
leenwoord
Mnl. capellaen 'aan een kapel verbonden geestelijke' in decapelan uan den hus 'de kapelaan van het (bede)huis' [1236; CG I, 29], capellaen [1240; Bern.], 'geestelijke, die de pastoor in de uitoefening van zijn ambt behulpzaam is, onderpastoor' in Jacob van Oudenburgh, capelaen van Sinte Donaes te Brucghe '... van de Sint-Donaas-basiliek ...' [1366; MNW].
Ontleend aan middeleeuws Latijn capellanus [741; TLF], oorspr. 'klerk verbonden aan de koninklijke kapel en beheerder van de koninklijke relikwieën', afgeleid van capella, zie kapel.
Ook ontleend: mhd. kapellān (nhd. Kaplan); ofri. kapellān; oe. capellane (ne. chaplain ontleend via het Frans).


  naar boven