1.   kanunnik zn. 'kapittelheer'
categorie:
leenwoord
Mnl. canonec [1240; Bern.]; vnnl. ook samengetrokken vormen als canoonc, canuenc, k'nunck, knunnik; nnl. Canunnik van St. Pieter te Utrecht [1765; WNT].
Ontleend aan christelijk Latijn canonicus 'lid van een kapittel, kapittelheer' [8e eeuw; Rey chanoine], eerder 'hij die volgens de regels behoort tot de geestelijkheid van een kerk' [4e eeuw; id.], zelfstandig gebruik van het bn. canonicus 'levend volgens de regels van een religieuze orde', een afleiding van klassiek Latijn canon 'regel, richtsnoer', dat ontleend is aan Grieks kanṓn 'richtlat, richtsnoer', overdrachtelijk ook 'regel, norm', afleiding van kánna 'riet', zie kaneel.
Een kanunnik is een van de leden van een kapittel, een gemeenschap van geestelijken rond een bisschoppelijke of anderszins bijzondere kerk, die het werk van de bisschop of pastoor ondersteunen. Een duidelijke structuur en regels kregen deze kapittels na het Concilie van Aken in 816, maar reeds in de vroeg-christelijke tijd, ver voordat er kapittels waren, bestond de status van kanunnik. Er was in de kerk al vroeg de behoefte om christelijke leefgemeenschappen te stichten; monniken deden dit om zich van de wereld af te keren, kanunniken richtten zich daarbij juist op de wereld.
Ook het Nederlandse woord canon 'kerkelijke wet' is ontleend aan het christelijk Latijn. In de betekenis 'meerstemmig, zich steeds herhalend zangstuk' is canon ontleend via het Italiaans en/of Frans; die laatste betekenis kon zich ontwikkelen uit oorspr. 'regel, richtsnoer' door de strikte regels waaraan een canon moet voldoen om zo te heten.


  naar boven