111.   narwal zn. 'soort walvis (Monodon monoceros)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. De logge narwal duikt ..., Om met zyn' elpen tand de wortel los te wroeten [1769; iWNT].
Ontleend aan Deens narhval 'narwal', ouder nahval, verwant met Oudnoords náhvalr 'narwal' en samengesteld uit een onzeker eerste lid en hvalr 'grote zeevis', zie walvis. Het eerste lid moet wrsch. geïdentificeerd worden met on. nár 'lijk'. Het dier zou dan genoemd kunnen zijn naar de kleur van zijn huid, die aan die van verdronken zeelieden deed denken (De Vries 1962, Katlev). In oudere teksten, bijv. van Ole Worm in 1632, wordt daarentegen geschreven dat het dier zich met lijken zou voeden. Andere etymologieën zijn vanwege de onverklaarde -r- zeer speculatief: zo zou er, vanwege de karakteristieke, naar voren stekende slagtand van de narwal, verband bestaan met pgm. *nasō- 'neus', zie neus, of met on. nál 'naald' (OED3), zie naald, waarbij on. náhvalr dan zou zijn ontstaan uit *nál-hvalr.
Fries: narwal
112.   nuchter bn. 'niets gegeten of gedronken hebbend; niet-dronken; kalm, realistisch'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Mnl. nuchterne 'met lege maag, nog niets gegeten hebbend', enugterne 'niet gedronken hebbend, sober' [beide 1240; Bern.], dese salmer eten ... smorgens en ogteren 'deze moet men er eten 's ochtends op de nuchtere maag' [1280-90; VMNW], 'onbeschonken, matig in het gebruik van bedwelmende dranken' in dat ghi altoes werct sonder murmereren ende nuchterne 'dat u altijd zonder mopperen en nuchter werkt' [1340-60; MNW-P], Dat si nuchter ende sober sijn Ende altoes sparen den wijn [1340-60; MNW-R]; vnnl. nuchter 'kalm, ingetogen, realistisch' [ca. 1620; iWNT], de nuchtere stemmigheit, in 't historyschrijven vereischt [1630; iWNT]; nnl. Dat nuchter gezond verstand [1868; iWNT].
Ontleend, misschien via het Middelhoog- of Middelnederduits (zie de vormen hieronder), aan middeleeuws Latijn nocturnus ''s nachts' (gesubstantiveerd ook 'nachtelijke gebedsdienst'), met volksetymologische klankaanpassing aan het woord ochtend. In het Duits was het oorspr. een kloosterwoord, dat betrekking had op de vroegste kerkdienst, nog voordat de eerste maaltijd werd genuttigd. Buiten die context kreeg het woord ook een algemenere betekenis en werd het het antoniem van dronken. Uit deze laatstgenoemde betekenis ontstond vervolgens 'kalm, ingetogen, realistisch'. Deze betekenisuitbreiding vond ook in het Duits plaats.
Mnd. nuchtern, nochtern; ohd. nuohtarnīn [ca. 1000; Pfeifer] (met volksetymologische invloed van ohd. ūhta, uohta 'ochtend'), nuohturn [10e/11e eeuw; Pfeifer] (mhd. nüehtern, nhd. nüchtern); nfri. nochteren, nofteren.
Fries: nofteren, nochteren
113.   oleander zn. 'sierplant (Nerium oleander)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. oleander es een boomachtich ghewas [1544; Dodonaeus].
Ontleend aan Oudfrans oléandre [1314; TLF], dat is ontleend aan middeleeuws Latijn oleandrum [14e eeuw; OED]. De verdere etymologie is niet geheel duidelijk, maar algemeen wordt aangenomen dat het woord via een opeenvolging van volksetymologieën, dissimilatie en andere vervormingen teruggaat op klassiek Latijn rhododendron 'oleander', dat ontleend is aan Grieks rhodódendron, letterlijk 'rozenboom', zie rododendron. Middeleeuws-Latijnse tussenvormen zouden dan o.a. *lauridendrum (o.i.v. lauris 'laurierboom', vanwege de vormovereenkomst van de bladeren) > lauriendrum (geattesteerd door Du Cange) > lorandrum [ca. 800; bij Isidorus van Sevilla] kunnen zijn. Na wegval van de l- (door herinterpretatie als lidwoord in de Romaanse talen of door invloed van Latijn olea 'olijf') en dissimilatie kan dan Frans oléandre zijn ontstaan.
Fries: oleander
114.   oorlam zn. 'borrel'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, leenwoord, volksetymologie
Vnnl. eerst de niet-samengetrokken vorm orang lam 'oudgast uit Indië' in de orang lammen ofte thuysvaders 'de oudgasten of thuisvaarders' [1654; WNT]; nnl. dan de samentrekking orlam, oorlam 'id.' in die uit Indië wederkeerd ... den naam van orlam 'die uit Indië terugkomt (geven zij) de naam oorlam' [1755-67; WNT], dan oorlam 'bevaren matroos, oude rot' [1847; WNT], 'rantsoen alcoholische drank dat op een vaste tijd aan matrozen of soldaten wordt verstrekt' in de naastvolgende roep van des bootsmans fluitje is de ware blijde boodschap ... Het is 'oorlam'! [1830; WNT], dan ook meer algemeen 'borrel' in zou je denken dat ik nog een oorlam kan velen? [1887; Groene Amsterdammer].
Oorlam is een volksetymologische samentrekking van orang lam, dat ontleend is aan Maleis orang lama 'oudgast, iemand die er al lang is' verkorting van orang lama datang 'iemand die lang geleden is aangekomen'. Uit de betekenis 'oudgast' en ook 'iemand die na lange dienst in Indië op de terugreis is' ontstond ook de betekenis 'oudgediende op een schip, bevaren matroos', en daaruit bij overdracht 'de vaste, traditionele borrel voor de matrozen'.
Maleis orang betekent 'mens' in orang oetan, dat letterlijk 'bosmens' betekent.
Fries: -
115.   papegaai zn. 'zangvogel (familie Psittacidae)'
categorie:
leenwoord, klankwoord, volksetymologie
Mnl. papegay [1287; VMNW]; vnnl. ein papegoy 'een papegaai' [1515; Murmellius], papegay [1567; Nomenclator, 70b]; nnl. pappegaay [1762; Houttuyn I, 4, 225].
Ontleend aan Oudfrans papegai 'papegaai' [eind 12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans dial. 'schietschijf'), dat is ontleend aan Arabisch bab(b)aḡāʾ, dat zelf ontleend zal zijn aan een klanknabootsend woord uit een onbekende Afrikaanse taal. De papegaai is in de Arabische landen zelf niet inheems. Het laatste deel van het woord is in het Nederlands volksetymologisch beïnvloed door gaai.
Fries: pappegaai
116.   pierewaaien ww. 'aan de zwier zijn'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. Wanneer zy liepen piereweyen 'wanneer zij hun tijd liepen te verdoen' [1666; iWNT], piereweien 'zijn tijd verdoen, aan de zwier zijn' [1681; iWNT], pierewayen 'id.' [1694; iWNT].
Ontleend aan Russisch pirovát' 'fuiven, feesten', afgeleid van pir 'feestmaal, banket', dat zelf een oude afleiding is van pit' 'drinken'. In het Nederlands werd het tweede deel van het woord volksetymologisch geassocieerd met waaien.
Russisch pit' < Proto-Slavisch piti 'id.' is verwant met: Latijn bibere 'id.', potāre 'id.'; Grieks pínein 'id.'; Sanskrit píbati 'hij drinkt'; Armeens əmpem 'ik drink'; bij de wortel pie. *peh3- 'drinken' (LIV 462).
Het woord is wrsch. door zeelui in de 17e eeuw van Archangelsk naar Nederland gebracht.
Onwaarschijnlijk is de theorie (De Tollenaere 2006) dat het woord niet aan het Russisch is ontleend, maar een inheemse samenstelling is van pieren 'zwieren, nachtbraken' en weiden 'grazen', bij uitbreiding ook 'zich te goed doen aan, zich verzadigen', met wegval van de intervocalische -d- en associatie met waaien. Een combinatie van deze twee losse werkwoorden is echter nooit gevonden. Bovendien is pieren wrsch. juist van pierewaaien afgeleid, zie pierement.
Literatuur: Van der Sijs 1998; F. de Tollenaere (2006), 'Pierewaaien, of het dogma in de etymologie', in: Trefwoord 2006
Fries: -
117.   poepen 2 ww. (BN) 'geslachtsgemeenschap hebben'
categorie:
geleed woord, alleen in België of Nederland, volksetymologie
Vnnl. poppen 'koesteren, strelen' in Hij ... popte met de sinnen [1620; iWNT poppen II], 'geslachtsgemeenschap hebben' in daer Paris met de Nimph Oenone heeft ghepopt [1620; iWNT poppen II], Dat hij met de voornoemde Dieuwertje "gepopt ofte geboeleert heeft" '... geneukt of overspel gepleegd heeft' [1654; iWNT poppen II]; nnl. poepen 'geslachtsgemeenschap hebben' [1921; iWNT].
Het woord gaat terug op poppen 'met poppen spelen, spelen' als afleiding van pop 1. Daaruit ontwikkelden zich de betekenissen 'koesteren, strelen' en 'het minnespel spelen, vrijen, neuken'. De overgang tot poepen is wrsch. het gevolg van volksetymologische associatie met poep 1 'achterste'.
Ook spelen heeft deze betekenis gehad, bijv. in mnl. dat sijn wijf met andren spele 'dat zijn vrouw overspel zou plegen' [1287; VMNW].
Fries: poepe
118.   postuum bn. 'na iemands dood'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. eerst als zn. posthumus "nabooreling" [1720; Meijer], '(kind) na het overlijden der moeder geboren; (geschrift) na de dood van de schrijver gepubliceerd' [1805; Meijer], dan als bn. posthuum 'na iemands dood' in te Parijs is een posthuum werk verschenen [1888; Groene Amsterdammer], postuum [1954; WL].
Al dan niet via Frans posthume 'na de dood van een schrijver gepubliceerd' [1680; Dauzat], eerder al 'na de dood van vader geboren' [1488; Rey], ontleend aan Laatlatijn posthumus, klassiek Latijn postumus, naast postrēmus 'na de dood van vader of na het opstellen van het testament geboren', ook in gebruik als zn. 'zoon na de dood van vader geboren of na het opstellen van het testament geboren, laatste zoon', letterlijk 'laatst(geboren)' als overtreffende trap van Latijn post 'na, achter', zie post-.
De hypercorrecte vorm met h (posthuum) ontstond door volksetymologische associatie met Latijn humus 'aarde, grond' en humare 'begraven' en is hardnekkig, zowel in het Nederlands, Frans en Engels als in het Laatlatijn.
Fries: postúm
119.   quiz zn. 'ondervragingsspel'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. quiz 'ondervragingsspel' [1952; Toll.].
Ontleend aan Amerikaans-Engels quiz 'id.' [1941; OED], eerder al 'vragenlijst' [1867; OED], afleiding van het werkwoord quiz 'ondervragen'. De verdere herkomst is onduidelijk; wellicht hetzelfde woord als quiz 'iemand bespottelijk maken' [1796; OED], met volksetymologische betekenisinvloed van inquisitive 'nieuwsgierig' en/of question 'vraag'. Van dit tweede woord quiz is de herkomst echter eveneens volledig duister.
Fries: kwis
120.   rantsoen zn. 'portie voor één persoon'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Vnnl. een rantsoentjen wijns 'een rantsoentje wijn' [1598; WNT], haer rantsoen van Broodt, ende Botter ('boter') [1646; WNT].
Ontleend aan middeleeuws Latijn ratio (genitief -ionis) 'portie waar een soldaat recht op heeft' [ca. 1300; TLF], eerder al 'bezit' [ca. 615; Rey] < klassiek Latijn ratiō 'rekening, som', zie ratio. De eerste -n- in de Nederlandse vorm rantsoen ontstond onder volksetymologische invloed van mnl. rantsoen 'losgeld' [1432; MNW], eerder o.a. ook renchoen 'id.' [1300-50; MNW-R], dat ontleend is aan Oudfrans raençon 'id.' [ca. 1130; Rey] (Nieuwfrans rançon), ontwikkeld uit Latijn redēmptiō (genitief -iōnis) 'het vrijkopen'. Dit Latijnse woord is een afleiding bij het werkwoord redimere 'vrijkopen, terugkopen', gevormd met een nevenvorm van het voorvoegsel re- 'terug-' bij emere 'kopen, nemen'.
Fries: rantsoen

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven