1.   zink zn. 'scheikundig element (Zn), metaal'
Nnl. in Zink, waarop het Sterkwater nogh meer werkt, dan op Yzer [1736; iWNT].
Ontleend aan Duits Zink 'zink', Neolatijn zincum. Deze naam is ca. 1526 geïntroduceerd door de Zwitserse arts en alchemist Paracelsus (1493-1541), de eerste Europeaan die zink als nieuw metaal identificeerde. Hij leidde het woord af van het zn. Zinke 'puntig voorwerp, tand van een vork, kam e.d.' (tegenwoordig Zinken), omdat het metaal zich in de oven puntvormig afzet < Middelhoogduits zinke < Oudhooghoogduits zinko, een woord dat buiten het Hoogduits geen verwanten heeft.
Vermoedelijk is ohd. zinko < pgm. *tindkō- afgeleid van de wortel *tind- van *tind-nō- en *tinda-, waaruit resp.: mnl. tinne 'kanteel'; mnd. tinne; ohd. zinna (nhd. Zinne); en mnd. tind; ohd. zint; nfri. tine; oe. tind (ne. tine); on. tindr (nzw. tinne). Al deze woorden hebben betekenissen als 'scherpe punt, tand van een vork, tandvormig voorwerp, snavel'. De etymologie van pgm. *tind- (< ouder *tend-) is onzeker. Mogelijk is het ablautend verwant met *tanþu- 'tand' < pie. *h3d-ont-, zie tand.
Fries: sink


  naar boven