1.   viskeus bn. 'stroperig'
Vnnl. Viscoes "lijmachtich ende taey" [1553; Van den Werve], taye, visceuse vochticheden in de Maghe 'taaie, slijmachtige vloeistoffen in de maag' [1624; iWNT]; nnl. Is de lava visqueuser, stolt zij gemakkelijker, dan vormt zich op de kraterpijp een korst als een gesoldeerde deksel [1916; iWNT].
Ontleend, aanvankelijk als medische term rechtstreeks, in de 20e eeuw opnieuw en via Frans visqueux, aan Laatlatijn viscosus 'plakkerig', een afleiding van viscus 'plakkerige substantie, vogellijm'. Zie ook viscose.
De oorspr. betekenis van Latijn viscum is 'maretak'. Het woord is verwant met: Proto-Germaans *wīhs-ila- 'vogelkers', waaruit mnd. wissel en ohd. wīhsela (nhd. Weichsel 'zure kers, kriek'); Grieks iksós 'maretak'; Russisch víšnja 'kers', Tsjechisch visně 'id.'; mogelijk uit pie. *wiks- (IEW 1134).
Fries: fiskeus


  naar boven