1.   vinnig bn. 'scherp, bits; bijdehand, flink'
Mnl. vinnich 'schimmelig, bedorven e.d.' in Hare broed vinnech ende suard 'hun brood (was) schimmelig en zwart' [1285; VMNW], worden darna der verkene enich up der tongen vinnich gevonden 'als er vervolgens ook maar een van de varkens met tongblaasjes wordt gevonden' [1356-57; MNW], vijnnich vleijsch 'bedorven vlees' [eind 14e eeuw; MNW], 'fel, streng' in vynnicheit 'felheid, strengheid, norsheid' [1477; Teuth.]; vnnl. vinnich ook 'begerig, gierig; woest, fel' [16e eeuw; iWNT], ook 'boosaardig, kritisch, scherp' [1612; iWNT]; nnl. vinnig, ook 'bijdehand, flink' [1764; iWNT].
Afleiding van mnl. vinne 'puistje, blaasje' in oft oic schone is van vinnen of niet 'of het werkelijk vrij is van ziekte of niet' [1454-73; MNW]. Alle andere betekenissen zijn hier overdrachtelijk uit ontstaan, maar de meeste ervan zijn tegenwoordig verouderd. Het woord vinne is van onbekende herkomst (Kluge), maar zie ook vin.
Mnd. vinnich 'schimmelig, bedorven, ranzig, stinkend; hatelijk, gemeen'; mhd. vinnic 'id.'; nfri. finnich 'scherp, bits'.
Fries: finnich


  naar boven