1.   zuster zn. 'zus; non'; (NN) 'verpleegster'
Onl. suster 'zuster' in Unse suster is nogh wenigh 'onze zuster is nog klein' [ca. 1100; Will.] (naast enkele malen de oostelijke vorm suester); mnl. suster [1240; Bern.], 'kloosterzuster' in ter abbedessen ende ten susteren behoef van sinte claren 'ten behoeve van de abdis en de zusters van Sinte Clara' [1269; VMNW]; nnl. 'verpleegster' [1905; WNT].
Os. swestar (mnd. süster); ohd. swestar (nhd. Schwester); ofri. swester, suster, sester, sister (nfri. suster); oe. sweostor (maar me./ne. sister is ontleend aan een Scandinavische taal); on. systir (nzw. syster), Oernoords swestar [5e eeuw; runeninscriptie van Opedal]; got. swistar; alle 'zuster', < pgm. *swester-. Ontstaan uit ouder *swesōr (nominatief) onder invloed van de verbogen naamvalsstam *swesr-, waarin epenthese van -t- tussen s en r plaatsvond, zoals bijv. ook in stroom.
Verwant met: Latijn soror (Frans soeur); Grieks héor 'dochter, vrouwelijke verwant'; Sanskrit svásar-; Avestisch xvaŋhar (Perzisch xwāhar); Litouws sesuō, Oudpruisisch swestro; Oudkerkslavisch sestra; Oudiers siur; Armeens k'oyr; Tochaars A/B ṣar/ṣer; alle (behalve Grieks) 'zuster', < pie. *suésōr (genitief suesrós) (IEW 1051).
Al in de middeleeuwen werden zowel kloosterzusters als lekenvrouwen die in de ziekenverzorging werkten, als 'zuster' aangeduid. Ook vrouwelijke zieken die, voor zover hun toestand het toeliet, meewerkten in de verzorging, werden zo genoemd, zoals blijkt uit de statuten van de Lazerij in Gent [1236; VMNW]. De vorm met -u- is te vergelijken met de overgang van w + klinker naar -u- in tussen.
Fries: suster


  naar boven